De Eerste Wereldoorlog heeft een imagoprobleem. In ons collectieve geheugen is deze oorlog verworden tot een jarenlange strijd in de modderige loopgraven van Noord-Frankrijk en België, met zinloos geslachtofferde soldaten, opgeofferd aan de fantasieloze plannen van incompetente generaals in veilige kastelen; kansloos opgejaagd tegen het mitrailleurvuur van de vijand. Een oorlog van mens- en materieelverslindende attritie. Dit artikel tracht ingesleten beelden en aannames te herzien en biedt een andere visie op de Eerste Wereldoorlog.[1]

Niet voor niets bedachten de Duitsers het woord Materialschlacht om de aard van de Eerste Wereldoorlog kernachtig te beschrijven. In boeken en film wordt dit beeld voortdurend bevestigd en versterkt. De Britse war poets (oorlogsdichters) gaven tijdens de oorlog het lijden van de soldaten al vorm in een taal die voor het Britse publiek ‘de waarheid’ over de oorlog is geworden. Elke Britse scholier wordt via deze poëzie de oorlog in geleid.

 

Verstoorde beelden

De musical en film Oh, what a lovely war uit de jaren zestig genoot in Engeland een grote populariteit en becommentarieerde op cynische toon het omvangrijke bloedvergieten en de onverschilligheid waarmee de politici en generaals de overwinning bevochten.[2] Alan Clarks boek The Donkeys uit 1961 versterkte dit beeld nog verder, omdat het een historische onderbouwing leek van het idee dat de Britse soldaten door ‘ezels’ (de generaals) naar de slachtbank werden geleid.[3]

Maar zonder twijfel torent boven alles uit, als vormgever van ons beeld van de Eerste Wereldoorlog, de tv-serie Blackadder Goes Forth uit 1989 en sindsdien eindeloos herhaald. Sterren van de Britse comedy zoals Rowan Atkinson, Stephen Fry en Hugh Laurie etaleren en bevestigen hierin op magistrale wijze alle vooroordelen over de Eerste Wereldoorlog. Zo willen we die oorlog graag zien en herdenken.

Hoe kwalitatief van hoog niveau ook, noch de gedichten, noch de musicals, noch Blackadder brengen ons dichter bij de realiteit. Sterker nog, ze doen de soldaten onrecht aan en verstoren de boodschap die deze Europese catastrofe ons te vertellen heeft.

De eeuwherdenking van het uitbreken van wat de Amerikaanse diplomaat en historicus George Kennan (1904-2005) de ‘oercatastrofe’ van de twintigste eeuw noemde, biedt een goede gelegenheid ingesleten beelden te herzien.[4] De werkelijkheid van de Eerste Wereldoorlog is veel rijker, gevarieerder, boeiender en relevanter dan de Blackadder-parodie ons wil doen geloven. En met kwalificaties als ‘zinloos’ komen we al helemaal niet verder.

Gelukkig wordt dit thema nu ook in Engeland nadrukkelijker dan voorheen onder de publieke aandacht gebracht. Publicisten en historici van naam wijzen in de media op de eenzijdigheid ingesleten beelden. Hew Strachan, een van Engelands meest vooraanstaande historici, merkte recentelijk op:

 

‘The modish Blackadder school of thought is now so entrenched among a generation of schoolchildren that there is no question where blame lies: with those horrid toff generals and their Establishment chums’.[5]

 

En als de eeuwherdenking niet wordt aangegrepen om dit te herzien, zo stelde Strachan, dan is alle moeite en geld hiervoor voor niets geweest. Zijn stelling is dat de Geallieerde overwinning op Duitsland de grote offers waard is geweest.

De bekende journalist Jeremy Paxman verwoordde het in 2013 zo:

 

‘I’m not accusing all teachers of being misguided, but I think there is something seriously wrong when you are teaching Blackadder Goes Forth as history. Blackadder is good comedy, not history’.[6]

 

Eén conclusie uit deze discussie lijkt nu voor het eerst enig veld te winnen, namelijk dat hardop gezegd kan worden dat de Eerste Wereldoorlog een overwinning op Duitsland was, die de Britten aan de goede kant van de geschiedenis plaatste. Zinloos was de oorlog dus niet. Conservatieve politici als Boris Johnson, de burgemeester van Londen en Michael Grove, de minister van Onderwijs, hebben zich recentelijk in deze zin publiek geuit.[7]

Het clichébeeld van de Eerste Wereldoorlog – een jarenlange zinloze strijd in modderige loopgraven – moet worden herzien
FOTO Beeldbank NIMH

 

Zo’n plaats in een publiek debat zal de Eerste Wereldoorlog bij ons nooit krijgen, daar hebben wij de Tweede voor, maar dat wil niet zeggen dat die oorlog voor ons niet relevant is. Ook wij moeten meer oog hebben voor de ‘echte’ Eerste Wereldoorlog. Daarvoor bestaat een aantal redenen.

 

Ontwikkeling moderne oorlogvoering

Ten eerste omdat de jaren 1914-1918 van fundamenteel belang zijn geweest voor de ontwikkeling van moderne oorlogvoering. Er is geen periode in de militaire geschiedenis geweest waar binnen zo’n korte tijd zo veel veranderingen op technisch, tactisch en conceptueel gebied in oorlogvoering hebben plaatsgevonden.

In die zin overstijgt de Eerste Wereldoorlog de Tweede. Ook de Tweede Wereldoorlog bracht weliswaar baanbrekende vernieuwingen met zich mee – radar, de jet-motor, de computer en de atoombom, om er enkele te noemen - maar de jaren ’14-18 waren bovendien op conceptueel niveau, naast de technologie, een breuk in de militaire geschiedenis. Voor het eerst kreeg oorlog er door de luchtvaart een dimensie bij. Bovendien raakten leger, industrie en wetenschap formeel en blijvend met elkaar verknoopt en veranderde de relatie tussen combattanten en non-combattanten fundamenteel door de ‘totale oorlog’.[8] De Tweede Wereldoorlog bouwde op deze ontwikkelingen voort.

 

Dynamische omgeving

Ten tweede omdat er weinig voorbeelden zijn te bedenken waarbij door militaire organisaties vooraf uitgedachte plannen en ontwikkelde ideeën over de volgende oorlog zo hard botsten met de realiteit en daarom gedurende de oorlog fundamenteel bijgesteld moesten worden. Hoe die bijstelling plaatsvond levert ons belangrijke inzichten in de dynamische omgeving waarin moderne, geïndustrialiseerde oorlogvoering plaatsvindt.

 

Europese geschiedenis

Ten derde omdat onze Europese geschiedenis zonder die oorlog onbegrijpelijk is. De Eerste Wereldoorlog bracht drie decennia van oorlogvoering in Europa voort, culminerend in de ongekende verwoestingen en genocides van vooral de jaren 1944-1945.

De Eerste Wereldoorlog gaf ook ruim baan aan extreme ideologieën van links en rechts, en veranderde ons beeld over wat oorlog eigenlijk is ingrijpend.

 

Onjuiste aannames

Ten vierde omdat door degelijk historisch onderzoek duidelijk is geworden dat aannames over de oorlog gewoonweg niet kloppen. De loopgravenoorlog bijvoorbeeld was minder dodelijk dan de mobiele fases van de oorlog. Er sneuvelden meer soldaten gemiddeld per dag tijdens de grote manoeuvres aan de westfront in 1914 en 1918 dan in de statische oorlog die daartussen plaatsvond.

En het leven in de loopgraven kon variëren van uitermate gruwelijk tot betrekkelijk comfortabel, waarbij voeding en huisvesting beter waren dan de soldaten thuis gewend waren. De bezetting van de voorste loopgravenlinies gebeurde in toerbeurt: individuen en zelfs eenheden verbleven ook lange tijd in relatieve veiligheid achter het front. Het aantal slachtoffers ten slotte was vooral zo hoog omdat de oorlog zo lang duurde.

Innovatie is het thema bij uitstek dat de strijd van jaren 1914-1918 kenmerkt en deze oorlog ook een eeuw later nog relevant maakt. Het vervolg van dit artikel richt zich vooral op de Britse bijdrage. De transformatie van een klein beroepsleger, zonder traditie van grote continentale oorlogen, naar een modern industrieel massaleger binnen luttele jaren, is een intrigerend fenomeen waarvan de gevolgen in de krijgsmachten van vandaag nog doorklinken.

Bovendien is Groot-Brittannië interessant omdat de mythe van de zinloosheid en het slechte militaire leiderschap daar juist veel sterker is dan in andere voormalig oorlogvoerenden, terwijl de Britse verliezen procentueel de laagste waren van alle grote mogendheden.[9]

 

Innovatie en vernieuwing

Achter de ogenschijnlijk identieke slagen in de loopgraven gaat een verborgen wereld van vernieuwingen en dynamiek schuil die uniek is in de militaire geschiedenis. De slag aan de Marne van september 1914 was nog een napoleontisch aandoende confrontatie, zij het veel omvangrijker in schaal dan een eeuw voordien.

De infanterist met zijn geweer domineerde het slagveld, cavalerie te paard verkende en de veldartillerie gaf de infanterist vuursteun. Precies vier jaar later vielen de Britten met tanks aan, reden de infanteristen in vrachtauto’s en kon het luchtwapen via radioverkeer samenwerken met grondoptreden. Bovendien was de infanterist van 1918 bewapend met handgranaten, bezat hij een gasmasker en een stalen helm en kon hij omgaan met een mitrailleur.

In de ogen van zijn ‘collega’ van 1914 leek de infanterist van 1918 direct uit een science fiction-roman weggelopen, maar dat was hij niet. Realiteit had science fiction ingehaald. Met andere woorden, naast de schijnbare statische attritie van de loopgraven was de Eerste Wereldoorlog een van de meest dynamische conflicten die de wereld ooit heeft gezien.

Dynamiek die zich bovendien niet beperkte tot de militaire wereld. Zonder civiele inbreng was deze niet mogelijk geweest. En de innovatie behelsde, zoals gezegd, niet alleen technische zaken, maar ook conceptuele en organisatorische.

             

Meer vuurkracht voor de infanterist

De loopgraafoorlog was een strijd die wapens voor de korte afstand belangrijk maakte. De infanterist, die bewapend alleen met een geweer de oorlog inging, kreeg binnen korte tijd de beschikking over een divers arsenaal aan middelen.

 

Handgranaat

Voor de kortste afstand deed de handgranaat in massale aantallen haar intrede. Helemaal nieuw was dit wapen niet, maar de handgranaat was in 1914 geen onderdeel van de bewapening. De succesvolste vinding was de eihandgranaat van William Mills (1856-1932). Mills was een eigenaar van aluminiumsmelterijen en staalfabrieken in Noordoost-Engeland en Birmingham. Bovendien was hij uitvinder van uiteenlopende zaken als het mechaniek om reddingssloepen snel van schepen in het water te laten en de aluminium golfclubs.

Mills’ fabriek in Birmingham produceerde in 1914 stalen bekleding voor auto’s en vliegtuigen, maar begin 1915 bracht hij de door hemzelf uitgevonden handgranaat in productie. Van dit succesvolle ontwerp zette het Britse leger 75 miljoen stuks in. Het leverde Mills een verheffing in de adelstand op.

 

Draagbare mortier

Min of meer vergelijkbaar was het verhaal van de uitvinder van de draagbare loopgraafmortier, Frederick Wilfred Scott Stokes (1860-1927). Stokes was een ontwerper van bruggen en industriële kranen die in 1915 bij de Inventions Branch van het nieuwe ministerie van Munitie kwam te werken. Daar ontwikkelde hij de succesvolste mortier van de oorlog en legde de basis voor dit wapen in moderne legers. Een titel en lucratieve royalties van een pond per mortier was de dank van de Britse staat.

 

De mitrailleur

Het laatste wapen dat het infanteriegevecht wezenlijk veranderde was de mitrailleur. Dit was voor de oorlog al in de bewapening opgenomen, maar op beperkte schaal en de tactische en organisatorische inbedding waren nog niet uitgekristalliseerd.

De mitrailleurs vereisten inzet van paarden vanwege hun zwaarte en de hoeveelheid munitie die getransporteerd moest worden. Dat maakte het meer een artilleriestuk dan een infanteriewapen voor gebruik op pelotonsniveau. De loopgraafoorlog was de doorbraak voor de lichte mitrailleur en daarmee de doorbraak van dit wapen bij de infanterie.

De uitvinder van de patroonband als basis voor het snelle mitrailleurvuur was Hiram Maxim (1840-1916), een tot Brit genaturaliseerde Amerikaan met gouden handen voor (elektro)technische uitvindingen, van de krultang en automatische sproeisystemen tot de gloeidraden in lampen. Maxim experimenteerde zelfs met vliegtuigen en helikopters, maar zijn doorbraak kwam in 1883 met de uitvinding van de mitrailleur, die hij zelf in productie nam. De Maxim Gun, later Vickers, werd aanvankelijk vooral in koloniale oorlogen gebruikt; de Eerste Wereldoorlog betekende de eerste grootschalige inzet op het Europese slagveld.

Ook voor de lichtere Lewis Gun was de Eerste Wereldoorlog de doorbraak. Het wapen was in 1911 ontwikkeld door de Amerikaanse officier Isaac Newton Lewis (1858-1931). Aangezien hij daarvoor in zijn geboorteland onvoldoende belangstelling  kreeg, liet hij zijn vinding in Europa – eerst in Luik, vanaf 1914 in Birmingham – produceren. Het lichte wapen, dat ook op vliegtuigen en motorfietsen gemonteerd kon worden, werd een enorm succes. Het Britse leger kocht er tijdens de oorlog zo’n 100.000 van en maakte Lewis schatrijk.[10]

Binnen een jaar na het begin van de oorlog was het infanterieoptreden onherkenbaar veranderd door vindingen van buiten de Britse defensieorganisatie. De infanteriecompagnie, die in 1914 nog met alleen geweren op linie aanviel, was in 1916 opgedeeld in naar wapen gespecialiseerde groepen (handgranaten, geweergranaten, mitrailleurs, mortieren) die elkaar ondersteunden en schaakbordsgewijs aanvielen.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkten duizenden wetenschappers aan de vervolmaking van bestaande wapentechnologie en aan innovatieprojecten. Hiermee is de basis gelegd voor de nauwe band tussen wetenschap en oorlog, kenmerkend voor moderne oorlogvoering
FOTO Beeldbank NIMH

 

Vuur en beweging namen de plaats in van de klassieke aanvalsgolven. Voor het eerst in de geschiedenis beschikte de infanterie over een breed scala aan typen vuurwapens.

             

Artillerie

De vernieuwingen stopten niet bij de infanteristen in de loopgraaf. Het belangrijkste wapen van de Eerste Wereldoorlog was de artillerie en ook deze maakte een revolutie door, technisch en conceptueel.

In 1914 domineerde de veldartillerie, vlakbaanvuur gericht tegen infanterieformaties. Hieraan was in de loopgravenstrijd weinig behoefte. Het krombaanvuur van de houwitser was gewenst, zowel tegen ingegraven versterkingen als vijandelijke batterijen. Fundamenteler nog was de noodzaak artillerie en infanterie op het slagveld nauwer te laten samenwerkten. Daarvoor was gerichter vuur essentieel. Het vuren op eigen troepen was een voortdurend terugkerend probleem, juist omdat de strijdende partijen zo dicht op elkaar gepositioneerd waren. Goede verbindingen en nauwkeurige doelbepaling waren van levensbelang, zowel om de infanterie te steunen als voor die andere belangrijke nieuwe artillerie-vinding: de vuurwals.

 

De vuurwals

Vanaf 1916 experimenteerden de Britten met de vuurwals, die door een regen van granaten voor de infanterie uit vijandelijk vuur en vijandelijke bewegingen onderdrukte, waardoor de opmars van de infanterie werd vergemakkelijkt, althans dat was de theorie. In de praktische uitvoering was de vuurwals pas in de loop van 1917 enigszins succesvol. Het was de eerste vorm van artillerie-optreden die niet gericht was op een concreet doel zoals een infanterieformatie of een fortificatie, maar die uitsluitend de opmars van de eigen infanterie moest ondersteunen.

 

Nieuwe ontstekers

Andere belangrijke taken van de artillerie waren de vernieling van prikkeldraadversperringen en het uitschakelen van vijandelijke stukken (counter battery fire). Op beide terreinen werd substantiële vooruitgang geboekt. De notoir lastige versperring die prikkeldraadversperring op het slagveld betekende, kon mede worden opgelost door een nieuw ontstekingsmechanisme op granaten, de zogeheten fuze 106. Dit gevoelige en geavanceerde mechanisme zorgde bij slechts een geringe aanraking, bijvoorbeeld van prikkeldraad, al voor een explosie. Het was een Franse vinding, die de Britten perfectioneerden.

Dit ontstekingsmechanisme loste het probleem nog niet op. Dat zou ook de tank niet doen, die uit ditzelfde tactische probleem was voortgekomen. Maar alle beetjes hielpen.

 

Artilleriewaarneming

Belangrijker nog dan de vuurwals en de nieuwe ontstekers waren de ontwikkelingen bij artilleriewaarneming, die geschut ongekend doeltreffend maakten. Vuur tegen vijandelijke geschutsopstellingen werd gedurende de oorlog zo effectief dat met indirect vuur batterijen op grote afstand gericht uitgeschakeld konden worden. In 1914 was indirect vuur als onderdeel van het gevecht nog zo goed al onbekend. Vier jaar later waren de technische probleem opgelost.

Ten eerste waren nauwkeurige kaarten van een schaal van 1:10.000 onontbeerlijk. Deze waren er in 1914 niet. Vanaf 1915 werd door duizenden Britse officieren en manschappen gewerkt om nauwkeurige frontkaarten te verkennen en massaal te verspreiden. Luchtfotografie en de ontwikkeling van een gedetailleerd systeem van kaartcoördinaten was hierbij essentieel.

Deze Field Survey Companies profiteerden van de snelle ontwikkelingen bij sound ranging en flash spotting: de meting van geluid en het mondingsvuur van de vijandelijke stukken, om zo de positie te kunnen bepalen. Voor dit wetenschappelijke probleem zette het Britse leger in 1915 de jonge Australische natuurkundige en Nobelprijswinnaar William Lawrence Bragg (1890-1971) in, die op dat moment bij de artillerie diende. Bragg bouwde voort op de vindingen van de Franse astronoom Charles Nordmann (1881-1940), die onder generaal Robert Nivelle aan repérage (opsporing) van geluidsbronnen werkte door deze fotografisch vast te leggen met de snaargalvanometer, de voorloper van het elektrocardiogram.

Bragg en zijn medewerker van de natuurkundige faculteit van de universiteit van Londen, korporaal, sinds 1916 luitenant, William Tucker, verbeterden dit systeem door meer onderzoek te doen naar lage frequenties om daarmee het geluid van het afvuren te kunnen onderscheiden van dat van de granaat en bovendien rekening te kunnen houden met meteorologische invloeden. Met gebruik van meerdere microfoons kon in 1917 de plaats van een vijandelijk stuk op 25 tot 50 meter nauwkeurig worden bepaald.[11]

 

Inzet van wetenschap

De artillerie is een goed voorbeeld van wat in alle landen, ook de neutralen, gebeurde: de inzet van de wetenschap voor de oorlogvoering. Nieuwe of bestaande instituten kregen van de regering opdracht om innovatie in gang te zetten op het gebied van wapentechnologie. Dit spitste zich vooral toe op chemische oorlogvoering, luchtvaart en artillerie.

Om bij het Britse voorbeeld te blijven, daar ontstond aan het begin van de oorlog de Inventions Branch, aanvankelijk onder het ministerie van Oorlog, vanaf 1915 onder dat voor Munitie. Een vergelijkbare taak hadden de Naval Inventions Board, en het op initiatief van de minister van Onderwijs ingestelde Department for Scientific and Industrial Research, dat universitaire kennis ten nutte van de oorlogsinspanning moest opleveren.[12]

Gedurende de oorlog werkten duizenden wetenschappers aan de vervolmaking van bestaande wapentechnologie en aan innovatieprojecten. Alleen al aan de universiteit van Manchester waren zo’n tweehonderd natuur- en wiskundigen en elektrotechnici, grotendeels afkomstig van de laboratoria van Nobelprijswinnaar Ernest Rutherford (1871-1937) actief. Hiermee was de basis gelegd voor de nauwe band tussen wetenschap en oorlog die kenmerkend is voor moderne oorlogvoering en die in Nederland is geïnstitutionaliseerd in TNO.

 

Genieofficieren aan zet: gas en tanks

In april 1915 introduceerde het Duitse leger een ingrijpende vernieuwing in de oorlogvoering: gifgas. Wolken chloorgas sloegen ten noorden van Ieper tijdelijk een gat in de geallieerde linie. Opmerkelijk is de snelheid waarmee deze innovatie door de Britten werd overgenomen. Al vijf maanden later waren ook zij in staat dit wapen op het slagveld te gebruiken. 

 

Charles Foulkes

De snelle ontwikkeling van het Britse gaswapen was het werk van de genie-officier – en Olympisch hockeyspeler -  Charles Foulkes (1875-1969). Foulkes had het Empire op meerdere continenten als genist gediend en had de dramatische gevechten rond Ieper van eind 1914 aan den lijve ondervonden. Sir John French, de Britse opperbevelhebber, koos Foulkes persoonlijk uit om het Britse antwoord op de Duitse gasaanval vorm te geven.

Foulkes had onvoldoende kennis op het gebied van chemie - zijn passie was fotografie - maar bezat de organisatorische kwaliteiten en tactische kennis om de klus te klaren. In de nabijheid van het Britse hoofdkwartier in Frankrijk bracht hij in korte tijd een groep academisch geschoolde chemici samen met officieren die de realiteit van het front goed kenden. Hieruit kwam de Special Brigade voort, die zich zowel toelegde op chemische oorlogvoering als op het overnemen van een andere Duitse innovatie uit 1915, de vlammenwerper.

De Brigade omvatte binnen korte tijd enkele duizenden manschappen. Om die reden verschoof de research naar Engeland zelf, waar in 1916 het omvangrijke Porton Down Royal Engineers Experimental Station werd ingericht. Daar konden grootschalige experimenten met gas in de buitenlucht worden gehouden.[13]

Foulkes’ rol van visionair op het gebied van chemische oorlogvoering wordt wel vergeleken met die van John Frederick Fuller (1878-1966) betreffende het tankwapen. Beiden propageerden het toekomstig belang van ‘hun’ wapen kundig en met passie, maar Fuller had niet aan de wieg van de tank gestaan. Dat was genieofficier Ernest Swinton (1868-1951), die overigens tevens de term no-mans land voor het terrein tussen de eigen en de vijandelijke loopgraven heeft gepopulariseerd.

 

Ernest Swinton

Swinton had aan het einde van 1914 van Lord Kitchener, minister van Oorlog, opdracht gekregen de veldversterkingen aan het westelijk front te bestuderen, waar prikkeldraadversperringen en loopgraven net hun intrede hadden gedaan. Naar analogie van de zware Amerikaanse Holt-tractoren, die stukken van de Britse artillerie door moeilijk begaanbaar terrein trokken, stelde Swinton gepantserde voertuigen met rupsbanden en geschut voor. De legerleiding zag weinig in dit idee, dat gecompliceerd en kostbaar was en waarbij de investering bovendien erg groot leek voor de oplossing van een tijdelijk praktisch probleem.

Swinton richtte zich daarom tot de marine, waar hij bij minister Winston Churchill een gewillig oor vond. Het idee sloot goed aan bij Churchills voorliefde voor technische vernieuwingen en bij diens opvatting dat de marine ook na een landing op het land een rol had. In februari 1915 richtte de Royal Navy het Landship committee op. Nu kon Swinton zijn ideeën verder uitwerken, totdat Churchill het politieke veld moest ruimen na de nederlaag bij Gallipoli.

Het nieuwe ministerie van Munitie redde het project en voegde onder meer de ontwerper en producent van landbouwtrekkers William Tritton (1875-1945) aan het ontwikkelteam toe, samen met de inventieve ingenieur en marine-officier Walter Wilson (1874-1957). Uit deze samenwerking kwam in januari 1916 de allereerste tank voort, Big Willie of Mother. Beide ontwikkelaars, Swinton en Tritton, werden in 1919 door de Royal Commission on Awards to Inventors als uitvinders van de tank geëerd. Swinton kreeg het commando over de opleiding van tankbemanningen en schreef de eerste richtlijnen voor de inzet van pantservoertuigen. In september 1916 zette opperbevelhebber Douglas Haig de eerste tanks in tijdens de slag aan de Somme.

 

Denken en doen

 

De Eerste Wereldoorlog maakte niet alleen veel technische inventiviteit los, om zo snel mogelijk een allerwegen ongewenste vorm van oorlogvoeren te beëindigen, ook het conceptuele denken over oorlog en de organisatie van de aansturing van het Britse leger veranderde ingrijpend.

Nieuwe wapensystemen vroegen om nieuwe organisatorische structuren. De Britten kozen er voor om de belangrijkste technologische vernieuwingen niet in bestaande structuren in te bedden, maar apart te houden. Zo ontstonden naast het al uit april 1912 daterende Royal Flying Corps, het Machine Gun Corps (oktober 1915) en het Tank Corps (juli 1917).

 

Bevelvoering

De onverwacht snelle toename van het Britse leger in Frankrijk, van 160.000 tot 2 miljoen, noodzaakte tevens tot ingrijpende aanpassingen van de bevelvoeringsstructuur. Voor het eerst in de Britse militaire geschiedenis deed het niveau van het Army Corps, tussen de divisies en de Armies, zijn intrede. Het aantal Corps groeide van twee in 1914 tot dertien in 1918. Het legerkorpsniveau moest zich vooral bezighouden met planning van artillerie-inzet, die het divisieniveau ver oversteeg. Bovendien konden gecompliceerde planningen als van de creeping barrage en counter battery fire niet door divisiestaven plaatsvinden. Samen met de onervarenheid van veel stafofficieren in grootschalige oorlogvoering en een vertienvoudiging van het aantal divisies, was een sterk korpsniveau onontbeerlijk.

Het Army Corps vormde weer een impuls voor snellere en betere verbindingen, en voor de snelle verzameling van inlichtingen. Luchtverkenning, telegrafie en draadloze radioverbindingen waren voor de werking van het korpsniveau essentieel. Dit kwam de snelheid van de strafprocedures zeker ten goede.

Het beeld dat deze korpscommandanten voortdurend in veilige kastelen ver achter het front een luxe leven leidden, verdient ook bijstelling. We weten dat zij voortdurend bezoeken aflegden bij zowel de staven van de Armies als die van de divisies. Ze spraken zelfs kort nabij het front de troepen toe, inspecteerden de staat waarin frontsectoren zich bevonden en reikten aan het front onderscheidingen uit.

 

Fabel

Het hardnekkige verhaal dat de Britse stafofficieren geen benul hadden van hoe het front eruit zag, kan gerust naar het rijk der fabelen verwezen worden. Wel gaven de korpscommandanten op eigen wijze invulling aan hun functie en waren er grote onderlinge verschillen in tactische opvattingen, stijl en eisen die aan de troepen werden gesteld.[14]

Eén uitgangspunt van Brits militair denken veranderde niet: de Field Service Regulations (FSR) I uit 1909 bleven de gehele oorlog ongewijzigd van kracht. Het algemene karakter van deze gevechtshandleiding werd onveranderlijk van toepassing geacht, ook tijdens een oorlog waarvoor deze zeker niet was opgesteld. Dit kon omdat de uitgangspunten van de gevechtshandleiding in algemene termen geformuleerd waren.

 

Uitgangspunten

Twee uitgangspunten waren bij uitstek van belang omdat ze aan tijdloze problemen van militaire commandovoering refereren. Ten eerste beschouwde het voorschrift morele factoren (de mentale component) van groter belang dan materiële. Daarmee  paste het in de algemene opvatting hierover in Europa. In de woorden van de FSR:

Success in war depends more on moral than on physical qualities. Skill cannot

compensate for want of courage, energy and determination; but even high

moral qualities may not prevail without careful preparation and skillful

direction.

De ervaring van Eerste Wereldoorlog versterkte de juistheid van deze stelling. De verhoging van de vuurkracht en van de letaliteit van het gevecht konden alleen door soldaten worden verdragen die mentaal sterk in hun schoenen stonden.

 

Ten tweede verklaarde de FSR:

Operations orders, especially in the case of large forces, should not enter into

details except when details are absolutely necessary. It is usually dangerous

to proscribe to a subordinate at a distance anything that he should be better

able to decide on the spot (…) for any attempt to do so may cramp his

 initiative in dealing with unforseen developments.[15]

 

In het Britse leger was dit vooral in de werkwijze hogere staven merkbaar, waarin op basis van richtlijnen van GHQ of de Corps op lagere niveaus de tactische planning uitgewerkt werd. We moeten hier geen Duitse cultuur van Auftragstaktik in lezen.

In 1915 introduceerde het Duitse leger een ingrijpende vernieuwing in de oorlogvoering: gifgas. Al binnen enkele maanden waren ook de Britten in staat dit innovatieve wapen op het slagveld te gebruiken

 

Tot slot: leercurve

In de Britse geschiedschrijving over de Eerste Wereldoorlog wordt sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw gewezen op de learning curve die het Britse leger tussen 1914 en 1918 doormaakte en die in onze visie op die oorlog een plaats zou moeten krijgen. Tactische en technische innovatie leidden tot een modern, op technologie gebaseerd leger, dat in augustus – november 1918 in een veldslag van honderd dagen, die begon in noordwest Frankrijk en eindigde in Vlaanderen, het Duitse leger versloeg. Dat het Britse leger zo’n transformatie door had kunnen maken, was het gevolg van een nauwe band tussen leger en samenleving, en van het voortdurend actief zoeken naar vernieuwing. Deze processen werden in allerlei commissies en instituten verankerd.

Natuurlijk is ook deze visie op de oorlog niet onomstreden. Kwam ze niet te zeer voort uit een Brits minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van vooral de Duitse militaire prestaties? Werd de curve niet te veel als een voortdurende voortuitgang afgeschilderd, terwijl er kostbare fouten en ernstige missers werden gemaakt, die vele mensenlevens eisten? Was de nadruk op innovatie niet even eenzijdig als die op de zinloosheid en massale aantallen slachtoffers?

Zulke vragen zijn terecht, maar historisch onderzoek heeft onmiskenbaar tot een dieper inzicht geleid in wat de jaren 1914-1918 echt hebben betekend en wat ze ons nog te zeggen hebben, ook op militair gebied. Achter de extremen die deze oorlog zo lijken te karakteriseren en die schijnbaar zo ver af staan van ons huidig denken, gaat een wereld van ervaringen schuil, die ook vandaag de dag nog inspirerend kan zijn.

Bovendien wordt de oorlog alleen maar relevanter als we haar ontdoen van het Blackadder-beeld, dat in de Angelsaksische wereld zo’n populair gemeengoed is geworden en dat ook ons vermogen om kritisch te kijken naar dit verleden zo heeft belemmerd. Natuurlijk is in dit artikel ook een eenzijdig beeld gegeven, maar de slinger moet een keer goed naar de andere kant doorslaan om ingesleten en aantoonbaar onjuiste opvattingen te weerleggen.

Gelukkig hebben Britse historici reeds veel werk gedaan. Hun studies laten ons een ‘nieuwe’ Great War zien; ik noem slechts Mud, Blood and Poppycock  van Gordon Corrigan uit 2003 en Enduring the Great War van Alexander Watson uit 2008. Misschien iets minder hilarisch dan Rowan Atkinson, maar zeker meer blikverruimend.

 

[1] Dit artikel is een bewerking van de lezing die is uitgesproken op 1 oktober 2013 in Ieper, bij de opening van het ‘operational seminar’ van de Koninklijke Landmacht.

[2] De film van Richard Attenborough dateert van 1969 en is gebaseerd op de musical uit 1963, die weer was gebaseerd op een hoorspel voor radio van Charles Chilton (1917-2013) uit 1961.

[3] Alan Clark (1928-1999) was historicus en conservatief politicus. Zijn boek vormde een inspiratie voor de film ‘Oh, what a lovely war’.

[4] George F. Kennan, The Decline of Bismarck’s European Order: Franco-Russian Relations 1875-1890 (Princeton 1979) 3.

[5] www.dailymail.co.uk/news/article-2262443/Why-SHOULD-upset-Germans--reminding-Great-War-atrocities.html

[6] www.prospectmagazine.co.uk/magazine/the-first-world-war-jeremy-paxman-in-conversation-with-bronwen-maddox/#.Uz6ewMftdbk

[7] Zie voor de controverse over Blackadder: www.telegraph.co.uk/education/educationnews/10551818/Michael-Gove-was-wrong-to-criticise-Blackadder-myths-about-the-First-World-War-says-Sir-Tony-Robinson.html

[8] R. Chickering en S. Föster, Great War, Total War (Washington DC, 2000). Het begrip ‘totale oorlog’ werd in 1916 geïntroduceerd door de rechtse politicus, auteur en publicist Léon Daudet (1867-1942).

[9] Zie voor militaire innovatie W. Murray en A. Millet Military Innovation in the Interwar Period (Cambridge 1996), S.P. Rosen Winning the Next War (Cornell 1991) en Th. Farrell en T. Teriff The Sources of Military Change (Boulder 2002)

[10] S. Bull, World War I Trench Warfare (Oxford 2002) en A. Smith, Machine Gun (New York 2003).

[11] I.V. Hogg, Allied Artillery of World War One (Marlborough 1998) en P. Chasseaud, ‘Field Survey in the Salient’, in: P.H. Liddle (red.), Passchendaele in Perspective (Barnsley 1997) 117-139.

[12] E.E. Beiriger, Churchill, Munitions and Mechanical Warfare (New York 1997).

[13] Over de ontwikkeling en introductie van de tank, het gas en de infanterietactiek bestaan goede historische analyses: M. Girard, A Strange and Formidable Weapon: British Responses to World War I Poison Gas (Lincoln 2008); D.J. Chids, A Peripheral Weapon? The Production and Employment of British Tanks in the First World War (Westport 1999) en P. Griffith, Battle Tactics of the Western Front (New Haven 1994).

[14] A. Simpson, Directing Operations. British Corps Command on the Western Front  1914-1918 (Evanston 2006).

[15] https://archive.org/details/pt1fieldservicer00greauoft. 

Over de auteur(s)

Prof. dr. W. Klinkert

Wim Klinkert is hoogleraar Moderne Militaire Geschiedenis aan de Faculteit Militaire Wetenschappen van de NLDA en emeritus hoogleraar Militaire Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam