Sinds een paar jaar probeer ik als belangstellende burger te volgen wat er zoal omgaat in de Nederlandse krijgsmacht. Sinds de voortdurende bezuinigen op defensie van de opeenvolgende kabinetten, jaar in jaar uit, spitst de publieke discussie zich vooral toe op wat er nog overblijft van de gevechtskracht van onze troepen. Menig generaal b.d. heeft hierover een uitgesproken mening, die er meestal op neerkomt dat er van ons leger niets meer overblijft, dat nu de grens bereikt is en dat elke verdere bezuiniging afbreuk doet aan de essentiële kerntaken van de krijgsmacht. Hoewel dergelijke geluiden ook al te horen waren bij de afschaffing van de dienstplicht en de daaropvolgende sluiting en afstoting van kazernes en materieel, en meer recentelijk bij de afschaffing van de zware tank, ziet het er nu naar uit dat de grens inderdaad in zicht is. De minister van Defensie zei niet voor niets dat een met Uruzgan vergelijkbare missie er niet meer inzit. In de Defensienota In het belang van Nederland, erkent de minister dat de krijgsmacht aan kracht heeft ingeboet en dat inzetbaarheid, voortzettingsvermogen en escalatievermogen zijn afgenomen. Geen wonder dat menigeen zich zorgen maakt. Opmerkelijk is dat de zorgen en de discussies zich vooral toespitsen op de vraag of de krijgsmacht nog wel een substantiële inzet, hoog in het geweldspectrum, kan leveren. Met andere woorden, kunnen we nog wel echt oorlog voeren als dat nodig is? Maar als dit de centrale zorg is, dan zou ik een discussie en maatregelen verwachten waarbij het vergroten van het inzetvermogen van de krijgsmacht steeds het ultieme criterium is. Maar dat lijkt niet altijd het geval. Een paar voorbeelden:[1]

Een investeringsquote van 20 procent op een begroting van 7,7 miljard euro (2013) lijkt heel wat als de middelen ingezet worden in innovatieve en inzetversterkende initiatieven en niet in het onderhouden van de running business. Die 20 procent wordt echter al jaren niet gehaald, en dat bij voortdurend krimpende budgetten. Ook zou het voor de discussie en de verantwoording van het investeringsbudget goed zijn als eens duidelijk werd welke inzetvergrotende capaciteiten ervan verwacht worden. De investeringen in het Joint Cyber Commando en de cyberinlichtingendiensten lijken bijvoorbeeld een goede zaak. Immers, een groepje intelligente hackers zal waarschijnlijk in één week meer schade aan een vijand kunnen toebrengen dan een pantserinfanteriebataljon in een heel jaar. Maar waar leest of hoort men iets over dergelijke, niet alleen maar kwalitatieve afwegingen, als ze al ergens gemaakt worden?;
Het percentage burgers bij Defensie is bijna 30 procent. Bij de krijgsmachtonderdelen (marine, landmacht, luchtmacht en marechaussee) is dat gemiddeld 14 procent en bij het Commando DienstenCentra, de Defensie Materieel Organisatie en de Bestuursstaf is dat gemiddeld 70 procent. In het algemeen kan gesteld worden dat burgers niet vechten en dan ligt het voor de hand als eerste op deze categorie defensiemedewerkers te bezuinigen. Omdat meer dan 60 procent van alle burgers bij CDC, DMO en de Bestuursstaf werken, lijkt het de moeite waard deze onderdelen/afdelingen eens stevig onder de loep te nemen;
Een opmerkelijk krijgsmachtonderdeel is de marechaussee: tien procent van het defensiepersoneel maakt er deel van uit. Zo blijkt ook dat er naast elke zes marine-, landmacht- en luchtmachtmedewerkers, één marechausseemedewerker is. Dit lijkt nogal overdadig, zeker omdat er in de huidige praktijk maar weinig militaire politietaken zijn. Daarnaast zijn een groot deel van de marechausseetaken typisch civiele politietaken, die ondanks hun historische en traditionele achtergrond zeker zo goed gedaan kunnen worden door de politie. Het valt te overwegen de marechaussee te beperken tot het strikt militaire domein en de niet-militaire taken af te stoten naar het civiele domein: mean and lean en je concentreren op je (militaire)kerntaken is een adagium dat zich in het private domein reeds vaak heeft bewezen;
Een soortgelijke discussie als bij de marechaussee kan gevoerd worden voor de krijgsmacht als geheel. De derde hoofdtaak van de krijgsmacht is het ondersteunen van civiele autoriteiten bij rechtshandhaving, rampenbestrijding en humanitaire hulp. Voor een belangrijk deel kan aan deze hoofdtaak worden voldaan omdat er nu eenmaal een krijgsmacht met bepaalde capaciteiten beschikbaar is.[2] Dit laat echter onverlet dat veel van de specifieke activiteiten, zoals hulp bij dijkbewaking, het vullen van zandzakken, paspoortcontroles, het zoeken naar vermisten, het opsporen van criminele activiteiten, het ijsvrij maken van waterwegen tijdens strenge vorst en de kustwacht, evenzogoed of soms zelfs beter aan daartoe gespecialiseerde rijksdiensten en vaak zelfs aan de ‘markt’ kunnen worden overgelaten. Op zijn minst zouden de kosten hiervan verrekend en ten bate van de operationele krijgsmachtonderdelen gebracht kunnen worden;
Het totale budget voor defensie is in feite 15 procent kleiner dan wordt voorgesteld omdat oude pensioenverplichtingen (van voor 2001) nog steeds – en in wezen oneigenlijk – op de defensiebegroting drukken;[3]
Het streven om de landmacht op minder locaties te concentreren lijkt goed te verdedigen op grond van budgettaire en militaire efficiency-overwegingen. Het gaat hier om een van de weinige kostenposten waarin gesneden kan worden zonder het inzetvermogen van de krijgsmacht negatief te beïnvloeden. Waarom dat streven niet voor hele krijgsmacht met kracht wordt nagestreefd is onduidelijk. Het terugdraaien van het plan om ‘Assen’ te sluiten lijkt dan ook vooral ingegeven door sentimenten en lokale economische en partijpolitieke afwegingen.

Het lijkt erop alsof men de discussie over het inzetvermogen van de krijgsmacht niet echt durft aan te gaan. Als nu al minstens een derde van het defensiebudget opgaat aan pensioenen en allerlei niet-strikt militaire zaken, als onnodige kazernes openblijven en als men vasthoudt aan een veel te omvangrijk krijgsmachtonderdeel als de marechaussee, dan is het niet verwonderlijk dat men zich grote zorgen maakt over het vermogen om robuust en responsief op te treden in ernstige en omvangrijke geweldsconflicten. En als nu al om capaciteitsredenen getwijfeld wordt aan de voortzetting van de relatief bescheiden en onschuldige Patriot-missie,[4] dan wordt het tijd zich eens fundamenteel te bezinnen op elk van de drie wettelijk vastgelegde hoofdtaken (bescherming grondgebied, bevordering internationale rechtsorde en stabiliteit en ondersteuning civiele autoriteiten), hun onderlinge budgettaire verhoudingen en de consequenties daarvan voor het behoud en de versterking van het inzetvermogen van de krijgsmacht.

[1] Alle cijfers zijn ontleend aan Kerngegevens Defensie: feiten en cijfers (Den Haag, ministerie van Defensie, januari 2013).

[2] Volgens de Defensienota In het belang van Nederland (blz. 9) wordt circa dertig procent van de militaire capaciteit daarvoor doorlopend ingezet.

[3] Zie: Rijksbegroting 2013, hoofdstuk X, Defensie, par. 2.3.1.

[4] Zie: NRC Weekend, 9 en 10 november 2013, 22-23.

Over de auteur(s)

Prof. dr. Walle M. Oppedijk van Veen.jpg Prof. dr. W.M. Oppedijk van Veen

Walle Oppedijk van Veen is psycholoog en econoom. Hij is emeritus hoogleraar marketing & marktonderzoek aan de Technische Universiteit Delft, faculteit Industrieel Ontwerpen.