Zeven cameramannen van Islamitische Staat, overgelopen en gearresteerd, lieten zich afgelopen december over hun werk interviewen door de Washington Post. Ze vertelden hoe de baas hen elke dag meedeelde waar ze moesten zijn. Vaak werden ze naar moskeeën gestuurd om mensen in gebed te filmen, naar vieringen van islamitische feestdagen, of naar militanten in vuurgevecht ergens langs de grenzen van het kalifaat. Onvermijdelijk kwamen ook steeds weer de opdrachten om executies vast te leggen. In 2014 bijvoorbeeld moest cameraman Abu Hajer naar een locatie op twee uur rijden ten zuidwesten van Raqqa, de hoofdstad van het kalifaat. Nog tien andere cameramensen bleken erheen te zijn gedirigeerd, om de laatste uren van 160 Syrische krijgsgevangenen te filmen. De gevangenen werden uiteindelijk met machinegeweren neergemaaid. De beelden verspreidden zich razendsnel over de hele wereld, via een online IS-platform, naar Al-Jazeera en daarvandaan naar alle andere internationale nieuwsnetwerken. Abu Hajer zit nu in een gevangenis in Marokko met de zeven andere overlopers. Ze beschreven in de Washington Post hoe ze werkten aan een soort reality show. Tot de taak van de mediamedewerkers op de IS-slagvelden behoort ook het aantrekkelijk draperen van gesneuvelde martelaren tussen de brokstukken van bombardementen en de mondhoeken van de doden omhoog plooien tot het lijkt of ze geëxalteerd glimlachen.

In het kalifaat mogen alleen gescreende leden van de mediacrews camera’s hanteren en ook van hen wordt verwacht dat ze de strenge regels gehoorzamen die moeten voorkomen dat ongewenste beelden op internet verschijnen. Bewust worden twee gezichten van Islamitische Staat geproduceerd: die van de wreedheden, bedoeld om de westerse vijand op de kast te jagen en massale internationale aandacht te genereren, en die van de zorgende staat die toegewijd is aan publieke dienstverlening: clips van de opening van nieuwe groentenmarkten, van de religieuze politie die glimlachend door de buurt patrouilleert en van tevreden inwoners van het kalifaat die een hengeltje uitgooien in de Eufraat. Tientallen camerateams waaieren elke dag uit over de islamitische heilstaat. Gevechtsscènes en publieke onthoofdingen zijn zo in scène gezet dat de beulen vaak meerdere takes nodig hebben om de scripts precies te volgen. Ze lezen hun teksten voor van kartonnen kaarten die buiten beeld voor ze worden opgehouden. Het duurt steeds uren om geluid, licht en cameraposities precies goed te krijgen.

De IS-studio’s worden gedomineerd door vaak westerse buitenlanders die in vorige levens het vak leerden bij nieuwszenders, internetproviders en IT-bedrijven. Ze geven leiding aan honderden producers, cameralieden en editors. Gepokte en gemazelde Amerikanen bekleden er een paar van de hoogste functies. Ze hebben hetzelfde aanzien en dezelfde militaire rang als de ‘emirs’  van IS en zíj bepalen de beste locaties en tijdstippen van gevechten en executies. De medewerkers van de media-afdeling vormen binnen IS een gepriviligeerde klasse, met leuke huizen en hoge salarissen: 700 dollar per maand in plaats van de voor ‘gewone’ IS’ers gebruikelijke 70 dollar, en belastingvrij bovendien. ‘Het leger van mediapersoneel is belangrijk binnen IS,’ zei Abu Hajer, ‘want zíj hebben de vaardigheden om de strijders aan het front gemotiveerd te houden en nieuwe rekruten te werven.’

De westerse bondgenoten in de strijd tegen het terrorisme weten ook hoe belangrijk de media-afdeling is, want IS recruteert 90 procent van zijn aanhang online. De aanslagen in Parijs werden gepleegd door militanten die het kalifaat slechts kenden via internet en zich er toch verbonden genoeg mee voelden om hun leven ervoor te willen offeren. Het is geen toeval dat recente Amerikaanse luchtaanvallen de IS-mediadivisie als doelwit hadden. ‘Het verminderen van IS-twitteraars,’ noemde de FBI de acties. Maar nog steeds scoort IS ten minste twee miljoen mentions per maand.

Over de auteur(s)

Linda Polman

Linda Polman is schrijfster en onderzoeksjournalist.