Ik reisde afgelopen mei als verslaggever af naar de World Humanitarian Summit in Istanbul. Vijfenzestig staatshoofden en dozijnen regeringsleiders, ministers en staatssecretarissen uit meer dan honderd landen legden verklaringen af waarin ze hun toewijding aan de humanitaire principes bevestigen. In special events ging het over het omarmen van de noodzaak voor een beter hulpsysteem. In rondetafelgesprekken tussen NGO’s, de privésector en VN-agentschappen riep men op tot ‘taking action for humanity’. In 137 side events ging het over álles wat humanitaire harten beroert. Ik was er bekaf van.

Maar in de kelder van het congrescentrum was er de Exhibition Fair, de humanitaire vakbeurs. Daar presenteerden zich bedrijven met producten en diensten die het humanitaire werk zinvoller en lichter maken. Druk was het bij de kraampjes waar een nieuwe generatie lijkenzakken werd gedemonstreerd en bij die van de Israëlische search & rescue-teams, want die schonken bier. Het allerdrukst was het bij een bedrijf dat boven onze hoofden kleine drones loopings liet maken.

Ook wandelde er een meneer in keurig pak rond die brochures uitdeelde waarin het stadsbestuur van het Turkse Kilis zich in full colour presenteert als kandidaat voor de Nobelprijs voor de Vrede 2016. In Kilis is het gezellig en nergens zijn de baklava en de kebabs lekkerder, zeggen ze in Turkije. In 2011 woonden er 90.000 mensen. Sindsdien kwamen er 130.000 Syrische vluchtelingen bij. ‘Inwoners en bestuur openden hun deuren en hun harten. Sociale problemen of incidenten zijn er niet geweest.’ Klinieken, scholen, woonruimte, meer asfalt, extra drinkwater, aan alles wordt gewerkt. Van mij mag Kilis die Nobelprijs, maar de winnaar wordt pas in december bekendgemaakt. Het is afwachten of ze in Kilis de Nobelgeest tot die tijd vast zullen weten te houden. De stad is onder vuur van IS komen te liggen. Elke dag vallen er mortieren, afgeschoten door IS-milities die naar de grens rijden, schieten en snel weer wegrijden. De raketten zijn klein, de schade is beperkt, maar mensen worden steeds banger en bozer. De eerste stemmen gaan op dat de Syriërs uit Kilis weg moeten.

De Turkse kustwacht presenteerde zich ook op de humanitaire vakbeurs. De twee stoere, maar charmante zeebonken die de kraam bemanden droegen ogenblikkelijk een glaasje zoete thee voor me aan. Aan de wanden grote foto’s van heldendaden: kustwachtmannen snijden een zeeschildpad los uit een visnet, dragen gestrande dolfijntjes terug naar zee en spoeden zich op volle kracht naar rubberboten vol angstig kijkende vluchtelingen die op weg van Turkije naar Griekenland dreigen te zinken. Ik vraag ze hoe de samenwerking bevalt met het Nederlandse fregat dat patrouilleert in de Aegeïsche Zee, ook om vluchtelingen op te sporen. Nou… samenwerking wil de kraamcommandant het niet noemen. ‘Zij bellen ons als ze vluchtelingen op zee zien en dan komen wij om ze te redden’, zegt hij.

Ik vraag hem ook over de verhalen die sommige vluchtelingen vertellen over aanvallen op hun bootjes. De Turkse kustwacht zou de rubberbootjes lek prikken met de vluchtelingen er nog in. Afgelopen maart vertoonde het Britse Channel 4 nog beelden van een kustwachtbemanning die met stokken probeerde de buitenboordmotor van een vluchtelingenbootje stuk te slaan. Toen het niet lukte om de motor onklaar te maken, gaf de kustwachtboot flink gas om door golfslag de vluchtelingenboot te doen omkieperen.

Allemaal onzin, volgens de kraamcommandant. Als die rubberbootjes in moeilijkheden zijn, moet de kustwacht heel dichtbij komen om mensen eruit te kunnen trekken. Dat ziet er gevaarlijk uit en dat ís het ook. ‘Maar we moeten wel, om ze te redden. Het zijn ménsen, net als wij.’

Hij presenteert een schaal dadels. Ik mag niet weg voordat die allemaal op zijn. Niet alleen in Kilis weten ze wat gastvrijheid is.

Over de auteur(s)

Linda Polman

Linda Polman is schrijfster en onderzoeksjournalist.