Iedere generatie stelt haar eigen vragen aan de geschiedenis. Dat kan verfrissend zijn, maar er schuilen ook gevaren in. Kennis van de afloop van historische processen of van ingrijpende gebeurtenissen, kan al gauw het gemakkelijke oordeel achteraf kleuren. Vaak ontbreekt het inlevingsvermogen om zich te verplaatsen in de moeilijke afwegingen waarvoor verantwoordelijke autoriteiten zich geplaatst zagen. Of voor de praktische uitvoeringsproblemen waarmee militairen met de toen beschikbare middelen werden geconfronteerd. Vooral uitvoerders van wapengeweld – en dat zijn militairen per definitie – zien zich soms vele jaren na afloop van hun inzet opeens geconfronteerd met kritische beschouwingen in de media over hun optreden. En de kranteninkt is nog nauwelijks opgedroogd of een Kamerlid heeft al een indringende vraag gesteld. En niet zelden weten al of niet vermeende slachtoffers via de advocate Liesbeth Zegveld de weg naar de media te vinden. Haar melodietje is bekend: militairen hebben weer onrechtmatig geweld toegepast.

En de betrokken militairen? Zij voelen zich in de kou gezet. De bewindslieden van nu hebben vooral oog voor de problemen van vandaag en morgen. Zij willen bij voorkeur zo weinig mogelijk te maken hebben met historische ballast. Zij hebben vaak zelf geen kennis van het gebeurde en ook de moderne overheidsmanager, die vaak maar kort op functie zit, heeft steeds minder dossierkennis. Niet weten, vertaalt zich in veel gevallen in niets doen – en dat met technische argumenten: de Kamervragen moeten eerst worden beantwoord, is een ander ministerie niet ook (en bij voorkeur: eerst) verantwoordelijk? Alles wat we zeggen, kan in de rechtbank tegen ons worden gebruikt… 

U kunt deze rij ongetwijfeld aanvullen. Het gevolg: de militair van toen, die onder gevaarlijke omstandigheden een klus heeft geklaard waarvoor regering en samenleving hem destijds dankbaar waren, voelt zich in de beklaagdenbank gezet en in de steek gelaten door de politiek verantwoordelijken die hem opdracht gaven de wapens te gebruiken. De militairen die op 11 juni 1977 gewapenderhand een eind maakten aan twee, met elkaar samenhangende gijzelingen door extremistische Molukse jongeren van een trein in De Punt en een lagere school te Bovensmilde kunnen hier over mee praten. Werd hun optreden destijds in politiek en samenleving breed gedragen en gewaardeerd, sinds medio 2013 vallen kritische geluiden te beluisteren. De journalist Jan Beckers slaagde er namelijk in de belangstelling te wekken van het Dagblad van het Noorden voor een alternatieve visie op de toedracht bij de beëindiging van de treinkaping; een visie die hij samen met Junus Ririmasse, één van de overlevende Molukse gijzelnemers, heeft ontwikkeld. Hun conclusie luidt dat het toegepaste geweld ‘niets anders tot doel kan hebben gehad dan het doden van alle kapers’. 

Het rapport bevat een reeks beschuldigingen over de mariniers die de trein hebben bestormd om zo het leven van, op twee na, alle gegijzelde treinpassagiers te redden. Zo zouden ze verboden Hollow Point munitie hebben gebruikt en in de trein Molukkers hebben geëxecuteerd. Andere kranten nemen het bericht over. De media-aandacht leidt uiteindelijk tot 32 indringende vragen van de Vaste Kamercommissie voor Defensie aan de ministers van Veiligheid en Justitie en die van Defensie.

Het is de wereld op zijn kop. Beckers en Ririmasse, die voor zijn aandeel in de gijzeling tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld, gaan van de fictie uit dat goedwillende Molukse jongeren met de gijzeling van de trein een symbolische daad wilden stellen. Ze gaan daarbij voorbij aan het feit dat Nederland in de jaren zeventig al eerder was opgeschrikt door gewelddadige acties van geradicaliseerde Molukse jongeren. Denkt u aan de bezetting van de residentie van de Indonesische ambassadeur in 1970, waarbij een politieman werd gedood; aan een verijdelde poging koningin Juliana te kidnappen of aan de gijzeling van een trein bij Wijster (1975), waarbij zowel de machinist als twee onschuldige passagiers werden geëxecuteerd.

Met deze wetenschap werden de autoriteiten op 23 mei 1977 – twee dagen voor de verkiezingen - geconfronteerd met twee gelijktijdige gijzelingen, een van de trein bij De Punt met 54 passagiers door negen bewapende Molukse jongeren en een van een lagere school te Bovensmilde, waar 125 schoolkinderen en vijf leerkrachten door gewapende Molukkers onder schot werden gehouden. In de ochtend van de verkiezingen ging de afgedwongen kreet van de kinderen ‘Van Agt, wij willen leven’ velen door merg en been. Na bijna drie weken besloot het kabinet tot gewapend ingrijpen. Zorg om de gezondheid van de gegijzelden en zorg om de oplopende spanningen in de trein en de samenleving deden het kabinet daartoe besluiten. De militairen moesten de klus klaren en hebben dat met grote inventiviteit gedaan, al resulteerde de actie wel in met zes dode Molukkers, twee dode gegijzelden en enkele gewonden (onder wie mariniers).

Op 19 november hebben minister Opstelten en minister Hennis de resultaten van een uitputtend archiefonderzoek naar de beëindiging van de treinkaping naar de Kamer gestuurd. Met kracht van argumenten, ontleend aan dit rapport, stellen zij zich vierkant achter de militairen op. Het geweld dat de militairen bij de uitvoering van hun opdracht hebben toegepast, was zowel door de betrokken ministers als door het bevoegd gezag voorzien en aanvaard! Ook met de beschuldiging van het gebruik van zogeheten ‘verboden munitie’ maakt het rapport korte metten. Vlak voor de formele aanbieding van het rapport, sprak onze minister de volgende woorden tot de militairen: ‘U heeft eerder dit jaar, zeer terecht, de veteranenstatus ontvangen als erkenning van uw inzet. Vandaag wil ik nogmaals mijn respect en waardering naar u uitspreken. Zeer veel dank voor uw inspanningen om de gegijzelden te bevrijden!’.

Hoewel deze woorden uiterst welkom waren, blijft het de vraag waarom het bijna anderhalf jaar duurde voordat de verantwoordelijke bewindslieden stelling namen tegen ongegronde beschuldigingen jegens hun dienaren. Een volgende keer beter?

Over de auteur(s)