Geïnteresseerd in het wel en wee van de Nederlandse strijdkrachten is er niet te ontkomen aan de discussies over het effect van de jarenlange bezuinigingen op ons leger. In de media, in de politiek en ook in de militaire kringen horen, zien en lezen we voortdurend hoe slecht het allemaal gaat: dat er onvoldoende geoefend wordt, dat er een groot gebrek is aan spullen en geschikt materieel, dat er een scheefgroei is in het personeels- en officierenbestand, dat de kosten de pan uit rijzen en dat het personeel door de vele uitzendingen overbelast is geraakt.[1] Vooral na het beruchte ‘pief-paf-poef-incident’ is de indruk ontstaan dat het met de krijgsmacht maar slecht is gesteld.[2] En dan hebben we het niet over de capaciteiten om bijvoorbeeld hulp te bieden bij dreigende overstromingen of assistentie bij politieoptreden op Schiphol of iets dergelijks, maar over het vermogen om het gevecht, de strijd aan te gaan. Dit vermogen, gevechtskracht, omvat het totaal aan destructieve, constructieve en informatiemiddelen en vaardigheden dat door een militaire (gevechts)eenheid op een bepaald moment tegen een vijand kan worden ingezet. Het vormt zowel het bestaansrecht als de primaire kerntaak van een krijgsmacht. Meer specifiek komt de beschikbaarheid van gevechtskracht tot uitdrukking in de kwantiteit en de kwaliteit van de inzetbare militairen, de organisatie van de eenheden, het materieel en de wapensystemen waar ze over beschikken en de opleiding en training die ze hebben genoten.[3]

In een poging te achterhalen wat het begrip gevechtskracht nu precies inhoudt, blijkt dat het weliswaar in allerlei belangwekkende Defensiedocumenten wordt gehanteerd in de betekenis zoals hiervoor genoemd, maar dat nergens een operationele definitie van het begrip gevechtskracht te vinden is. Er bestaat klaarblijkelijk niet zoiets waarmee op een objectieve en betrouwbare manier de aspecten menskracht, organisatie, materieel en geoefendheid van een gevechtseenheid kunnen worden vastgesteld en in een adequate geïntegreerde maat van gevechtskracht uitgedrukt. Ondanks allerlei serieuze praktische en methodische problemen die zich bij het meten en modelleren van een begrip als gevechtskracht zullen voordoen, komt het nogal vreemd over dat er geen operationele maatstaf is. Je zou denken: wat geld is voor de economen, is gevechtskracht voor de krijgsmacht. Alsof psychologen zich geweldig druk maken over het intelligentiebegrip zonder het te willen meten.

Gevechtskracht blijkt vooral een verhalend concept (narrative construct) te zijn: goed om de zaken verbaal toegankelijk te maken, nuttig in het spraakgebruik, maar zonder dat duidelijk is waar het begrip precies, objectief en meetbaar voor staat. Deze situatie heeft iets onbegrijpelijks, omdat men mag aannemen dat iedere een beetje ervaren commandant kan aangeven hoe het met de gevechtskracht van zijn eenheid staat, en dat zal in principe voor de hele line of command gelden. Waarom is het dan zo moeilijk om iets te meten en te modelleren wat iedere commandant herkent, waar zit het probleem, de weerstand?

Het lijkt erop alsof gevechtskracht als begrip in zijn militair- wetenschappelijke ontwikkeling in een voorwetenschappelijke fase is blijven steken. Pas na kwantificering is verdere ontplooiing van het gevechtskrachtbegrip in de krijgswetenschappen te verwachten, vooral als dat wat gemeten en in modellen wordt uitgedrukt een bijstelling van de gevechtskracht in de praktijk mogelijk maakt. Maar ook in het onderzoeksprogramma van de Nederlandse Defensie Academie is niets te vinden over wetenschappelijk onderzoek naar gevechtskracht als het centrale kenobject van de krijgsmacht. Het blijft opmerkelijk dat er ook nergens enige blijk van wordt gegeven dat zoiets als een gemis wordt ervaren.

Naast de kennelijk geringe belangstelling voor het operationeel definiëren van het begrip gevechtskracht in de militaire praktijk en wetenschap komt de term gevechtskracht zelfs helemaal niet voor in het belangrijkste jaarlijkse militair-politieke document, de defensiebegroting 2016. En in de Nederlandse Defensie Doctrine 2013 (127 pagina’s) komt de term slechts éénmaal voor en dat in de betekenis van gevechtskracht waarover eenheden dienen te beschikken om een tegenstander te verslaan of te vernietigen.[4] Kennelijk wordt niet alleen in de New Military History de belangstelling voor en de betekenis van het gevecht (battle) al sinds jaren geminimaliseerd,[5] maar ook in het tegenwoordige defensiebeleid. Naar de redenen hiervoor blijft het gissen. Zou het kunnen zijn dat de problemen die zijn ontstaan door de bezuinigingen op de gevechtskracht worden onderschat of ondergewaardeerd door de ‘burgerzware’ Haagse staven omdat zij de effecten van de bezuinigingen op het operationeel militair handelen niet dagelijks ervaren? Of kan het zijn dat men in de politiek er liever niet expliciet aan herinnerd wil worden dat de gevechtskracht van de Nederlandse strijdkrachten al jaren lang achteruit gaat? Of ligt de prioriteit toch niet bij gevechtskracht, ondanks de recente en met veel tromgeroffel aangekondigde, maar bescheiden, extra bestedingen aan munitie en gevechtsondersteuning?[6] Het is tenslotte veel gemakkelijker om in de veel geroemde 3-D benadering te bezuinigen op de kapitaalintensieve D van Defence dan op de veel minder kapitaalintensieve D’s Diplomacy en Development, met als gevolg dat prioritering van zoiets als gevechtskracht niet opportuun is.

In het algemeen kunnen we uitgaan van ‘meten is weten’. In het geval van gevechtskracht lijkt het er eerder op dat niet-meten gelijk is aan niet-weten of niet-willen-weten. Vaststaat dat er zonder meten geen duidelijke effecten van de begrotingsmaatregelen op de gevechtskracht zijn vast te stellen, niet anders dan algemene noties dat het afschaffen van tanks, het bijna halveren van het aantal gevechtsvliegtuigen en het afstoten van een of meer mijnenvegers of fregatten de gevechtskracht aantast. Hoeveel gevechtskracht wordt ingeleverd en hoeveel overblijft is en blijft, zonder een objectief en betrouwbaar meetinstrumentarium, giswerk. De defensiebeleidsmakers kunnen daar blijkbaar mee leven. Voor een professionele organisatie als Defensie – volgens sommigen is Nederland zelfs een mini-superstaat[7] – waarin aan grote groepen medewerkers wordt gevraagd hun leven voor Nederland, voor vrede en veiligheid in de waagschaal te stellen, lijkt me dat onacceptabel. Er is dus nog werk te doen.

[1] Voor het bijspijkeren van mijn kennis over de Nederlandse strijdkrachten ben ik de volgende personen veel dank verschuldigd: luitenant-generaal b.d. J.A. van Diepenbrugge, kolonel J.G.H. Overmaat, kolonel G.G. Verhaaf en mevrouw W. Hachchi, voormalig defensiewoordvoerder van D66 in de Tweede Kamer.

[2] ‘Kogels leger raken op’, RTL Nieuws, 1 augustus 2015.

[3] De definities van het begrip gevechtskracht en aanverwante begrippen als militair vermogen, vuurkracht en slagkracht zijn te vinden in de verschillende doctrinedocumenten van Defensie en op www.boekje-pienter.nl.

[4] In de totaal 800 pagina’s tellende doctrinedocumenten van Defensie (NDD, Landoperaties, Air & Space Operaties en Maritieme Operaties) komen de begrippen gevechtskracht, militair vermogen, slagkracht, vuurkracht en hun Engelstalige equivalenten 431 keer voor. In de doctrine Maritieme Operaties hanteert men vooral de term slagkracht).

[5] Michael Paret, ‘The New Military History’, in: Parameters, XXXI (Fall, 1991) 10-18.

[6] 220 miljoen euro extra voor de verbetering van de basisgereedheid van de krijgsmacht in 2016, maar ook 200 miljoen minder (uitgestelde) investeringen.

[7] ‘Zonder luchtmacht geen soevereiniteit’, interview met luitenant-generaal b.d. J. Eikelenboom en T. de Bol in: NRC Handelsblad, 28 december 2015.

Over de auteur(s)

Prof. dr. Walle M. Oppedijk van Veen.jpg Prof. dr. W.M. Oppedijk van Veen

Walle Oppedijk van Veen is psycholoog en econoom. Hij is emeritus hoogleraar marketing & marktonderzoek aan de Technische Universiteit Delft, faculteit Industrieel Ontwerpen.