De Koninklijke Marechaussee, opgericht op 26 oktober 1814, was aanvankelijk vooral bestemd om de orde op het platteland te handhaven. In de geschiedenis van de KMar vormt de Tweede Wereldoorlog een belangrijke cesuur. Tot 1940 was het Wapen voornamelijk een politiekorps met militaire status. Na de oorlog traden de militaire politiezorg – aanvankelijk voor de landmacht, later ook voor de luchtmacht en de marine – de grensbewaking en het verlenen van bijstand meer op de voorgrond. De scheidslijn met gewone politietaken was soms echter flinterdun. Hoewel het bestaansrecht van de Koninklijke Marechaussee in de afgelopen tweehonderd jaar regelmatig ter discussie stond, was bijstand van de KMar vaak onmisbaar.

Drs. H. Roozenbeek*

‘Stuur aan op een goede toekomst. Een boeiende werkkring met grote verantwoordelijkheid. In onze moderne maatschappij kunt U zich voor een energieke jongeman nauwelijks een veelzijdiger betrekking indenken; een betrekking die hem in aanraking brengt met vele bijzondere taken. En het is een eer om tot het uitgelezen keurkorps, het Wapen der Koninklijke Marechaussee, te mogen behoren. Het zijn karaktervolle en enthousiaste mannen, die met groot besef van hun verantwoordelijkheid, meewerken aan de veiligheid van ons land.’[1] Deze tekst, afkomstig uit een wervingsadvertentie van de Koninklijke Marechaussee uit 1953, vat in een notendop samen hoe dit toenmalige Wapen (sinds 1998 een zelfstandig krijgsmachtdeel) zichzelf zag: een keurkorps met een veelzijdig takenpakket dat een belangrijke bijdrage leverde aan de veiligheid van Nederland. Dat is in de tweehonderd jaar dat de KMar bestaat eigenlijk nooit anders geweest, al is de samenstelling van dat takenpakket regelmatig aangepast.[2]

 

Wervingsposter van de Koninklijke Marechaussee uit de jaren vijftig. Bron: Nationaal Militair Museum

Oprichting KMar

Als oprichtingsdatum van de Koninklijke Marechaussee geldt 26 oktober 1814. Op die datum zette soeverein vorst Willem Frederik – de latere koning Willem I – zijn handtekening onder een besluit dat de organisatie regelde van een korps Gendarmerie in de aan hem toevertrouwde Zuidelijke Nederlanden, het tegenwoordige België. Het korps was ‘bestemd om de orde te handhaven, de uitvoering van de wetten te verzekeren en te waken voor de veiligheid van de grenzen en de grote wegen’. De soeverein vorst maakte één wijziging in de tekst van het besluit: hij streepte de naam Gendarmerie door en verving deze door Marechaussée. Inhoudelijk was er geen verschil: beide benamingen duidden op een militair politiekorps zoals zich dat in Frankrijk sinds de middeleeuwen had ontwikkeld. Vermoedelijk had de vorst tot deze ingreep besloten omdat de naam Gendarmerie associaties opriep met de Gendarmerie Impériale waarmee de Franse veldheer en keizer Napoleon in de jaren daarvoor de bevolking in zijn rijk – inclusief de Nederlanden – in zijn greep had weten te houden.

De benaming Gendarmerie was in de tijd van de Franse Revolutie ingevoerd ter vervanging van de oude term Maréchaussée. Hoewel Willem plannen had de marechaussee, die al snel het predicaat ‘koninklijk’ ging voeren, ook in de Noordelijke Nederlanden in te voeren, was dat om budgettaire redenen niet te realiseren. Alleen in Limburg (1815) en in Noord-Brabant (1818) kwam vóór het einde van de negentiende eeuw een compagnie marechaussee. De tot de landmacht behorende marechaussee fungeerde voornamelijk als politiekorps op het platteland. Zij onderscheidde zich op drie manieren van de gewone, civiele politie. Dit betrof in de eerste plaats de militaire status van het korps, die garant stond voor een gedegen opleiding en bewapening, en bovenal voor een strikte discipline. De taakuitoefening was niet vrijblijvend, maar kon middels militaire tucht worden afgedwongen. In de tweede plaats was het korps grotendeels bereden, waardoor de marechaussee een groter gebied kon bestrijken en misdadigers op de vlucht sneller kon achterhalen. Vooral in de grensstreek was dat een voordeel, omdat criminelen vaak probeerden om over de grens aan opsporing te ontkomen. In de derde plaats traden marechaussees niet individueel maar in groepsverband op. Het begon er al mee dat zij in brigades van meestal vijf man gezamenlijk waren gehuisvest (gekazerneerd), wat ertoe bijdroeg dat zij te allen tijde onmiddellijk beschikbaar waren.

Marechaussees reden of liepen hun patrouilles verder altijd met z’n tweeën. Dat was niet alleen om elkaar steun te kunnen verlenen, maar ook omdat tot 1926 alleen de officieren en onderofficieren van het Wapen opsporingsbevoegd waren. Alleen de gezamenlijke getuigenis van twee (ongegradueerde) marechaussees vormde voor de rechtbank een overtuigend bewijs. Ten slotte was ook de opleiding van het nieuwe personeel ermee gediend omdat jonge marechaussees regelmatig aan oudere marechaussees en onderofficieren werden gekoppeld die op die manier hun kennis en ervaring konden overdragen. Al deze kenmerken deelde de KMar met andere militaire politiekorpsen in Europa en daarbuiten die op het Franse gendarmeriemodel waren geënt, zoals de heden ten dage nog bestaande Franse Gendarmerie Nationale, Spaanse Guardia Civil, Italiaanse Carabinieri en Turkse Jandarma.[3]

Marechaussee te paard, circa 1830. Foto Rijksmuseum

De militaire taken van de marechaussee traden voor het eerst duidelijk naar voren in de jaren 1830-1839, toen België zich van Nederland afscheidde. De compagnie van Noord-Brabant en een aantal marechaussees uit de Belgische provincies die koning Willem I trouw bleven,  verzorgden militaire politietaken bij het leger dat de koning in Noord-Brabant bijeenbracht in de hoop de afscheiding van de zuidelijke provincies ongedaan te maken. Marechaussees verrichtten tijdens de Tiendaagse Veldtocht (augustus 1831) verschillende taken, zoals het tegengaan van desertie, het begeleiden van konvooien en het transporteren van krijgsgevangenen. Ook waren marechaussees verbonden aan het hoofdkwartier van opperbevelhebber kroonprins Willem, onder meer voor het uitvoeren van verkenningen en ordonnansdiensten. Eén van hen, marechaussee Hendrik Hulsbos, kwam tijdens een artilleriebeschieting vanuit Leuven om het leven. De veldtocht verliep succesvol, maar de scheiding van België en Nederland bleek niet meer terug te draaien. Voor de marechaussee betekende dit een forse aderlating: van de tien compagnieën bleven er nog maar twee over. In België bleef het korps overigens ook bestaan, daar onder de naam ‘Gendarmerie’ (later in het Vlaams ‘Rijkswacht’ genoemd).

De ‘politiequaestie’

Na het midden van de negentiende eeuw kreeg de marechaussee concurrentie van de Rijksveldwacht, een civiel politiekorps dat vooral ten noorden van de grote rivieren met rijkspolitietaken was belast. Daarnaast had vrijwel iedere gemeente nog de beschikking over eigen gemeentepolitie of gemeenteveldwachters, zonder dat de verantwoordelijkheden van de verschillende politiekorpsen duidelijk waren afgebakend. Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd de situatie nog ingewikkelder doordat er in het noorden en later ook in het westen van het land brigades van de KMar werden uitgezet. In de noordelijke veenkolonies en de grote steden in het westen bestond veel sociale onrust, waartegen de civiele politie van die dagen niet was opgewassen. De bereden en bewapende marechausseebrigades waren beter in staat om relletjes de kop in te drukken. Minstens even belangrijk was dat van hun aanwezigheid een preventieve werking uitging. In 1889 bijvoorbeeld, kregen veenarbeiders in Appelscha die een lezing van de socialistische voorman Ferdinand Domela Nieuwenhuis hadden bijgewoond, het dringende advies geen onrust te veroorzaken om niet opnieuw ‘met de klingen der marechaussees’ kennis te maken.[4]

Dat de marechaussee niet alleen repressief tegen ordeverstoringen kon optreden, maar ook in de bestrijding van criminaliteit haar mannetje stond, bewees zij onder meer in het Brabantse Oss. Hier wist het Wapen in de jaren dertig van de twintigste eeuw een groot aantal (gewelds)misdrijven op te lossen en de schuldigen achter de tralies te krijgen. Dit resultaat was voor een belangrijk deel te danken aan de vasthoudendheid van de marechausseebrigade: ‘Niemand der dieven en inbrekers werd met rust gelaten; telkens, soms drie à vier malen per dag, werden de verdachte personen aangehouden en gefouilleerd’, verklaarde wachtmeester Ch.G. de Gier in het Tijdschrift voor de Politie.[5] De marechaussee ontving hiervoor veel lof, wat de verhouding met de andere politiekorpsen bepaald niet ten goede kwam. De verstoorde relatie escaleerde uiteindelijk tot de ‘zaak Oss’, waarbij minister van Justitie C.M.J.F. Goseling de marechausseebrigade ervan beschuldigde ‘op hol’ te zijn ‘geslagen’ en het personeel zijn opsporingsbevoegdheid ontnam.[6] Hierbij speelde een rol dat hij geen volledige zeggenschap had over de brigades van de KMar, die onder de verantwoordelijkheid van het departement van Defensie vielen. De katholieke minister kwam zelf echter ook onder vuur te liggen omdat het in veler ogen geen toeval kon zijn dat hij de brigade juist vanwege het onderzoek naar twee van zedendelicten verdachte rooms-katholieke geestelijken op de vingers had getikt. De in 2011 verschenen speelfilm De bende van Oss is op deze gebeurtenissen gebaseerd, maar is historisch weinig betrouwbaar.[7]

De Tweede Wereldoorlog vormt de belangrijkste cesuur in de geschiedenis van de Koninklijke Marechaussee. Tot 1940 was het Wapen voornamelijk een politiekorps met militaire status. Om de civiele politietaken ook in crisis- en oorlogstijd te kunnen blijven uitvoeren, nam vanaf 1919 het afzonderlijke korps Politietroepen de politietaken binnen het leger zelfs grotendeels over. In de oorlog ontnamen de Duitsers het Wapen zijn militaire status en het predicaat ‘koninklijk’, maar lieten het wel bestaan. Het naar Justitie overgehevelde korps werd zelfs sterk uitgebreid omdat de Duitsers van de goed georganiseerde en gedisciplineerde marechaussee gebruik hoopten te maken om de openbare orde in bezet Nederland te handhaven. Andere politiekorpsen, zoals de Rijksveldwacht, gingen in de marechaussee op. Oud en nieuw marechausseepersoneel dat hoopte de Nederlandse bevolking tegen de scherpe kantjes van de bezetting te kunnen beschermen, kwam al snel bedrogen uit. Steeds vaker werd de Nederlandse politie, inclusief de marechaussee, ingezet om bijvoorbeeld joden en gijzelaars op te pakken of op andere wijze mee te werken aan het repressieve bewind van de bezetter. Personeel dat weigerde hieraan gehoor te geven, kreeg strenge straffen opgelegd, zoals de brigade Grootegast, die in maart 1943 een bevel om een joodse familie op te pakken naast zich neerlegde. Marechaussees die in het verzet gingen, moesten dat vaak met de dood bekopen. Aan het andere eind van het spectrum waren er ook marechaussees die op fanatieke wijze hun door de Duitsers opgelegde taken uitvoerden. Een van hen was de van de cavalerie afkomstige luitenant-kolonel J.E. Feenstra, die als marechausseecommandant in Arnhem een terreurbewind uitoefende. Na de oorlog werd hij ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.

Heroprichting

Na de bevrijding in 1945 werd de door de Duitsers geforceerde samenvoeging van marechaussee en Rijksveldwacht gehandhaafd om de oude tweestrijd tussen beide vooroorlogse rijkspolitiekorpsen niet te laten terugkeren. De marechaussee uit de oorlogstijd bleef, na een zuivering te hebben ondergaan, als het korps Rijkspolitie voortbestaan. Dit korps ging de politiezorg in alle kleinere gemeenten uitvoeren. De KMar werd op 1 augustus 1945 als een militair politiekorps zonder algemene politietaken heropgericht. ‘Wij waren van oordeel’, schreef de eerste naoorlogse marechausseecommandant, W. van den Hoek, ‘dat het voortbestaan van de Koninklijke marechaussee als militair wapen vóór alles moest gaan; als de oude taak, waaraan het personeel zozeer gehecht was, daarbij verloren zou gaan, moest dit worden aanvaard’.[8] Het Wapen kreeg in plaats daarvan drie hoofdtaken: de politiezorg binnen het leger, de grensbewaking en het leveren van bijstand aan de politie voor de handhaving van de openbare orde. Dat laatste was op de keper beschouwd de belangrijkste reden geweest om de Koninklijke Marechaussee te laten herleven. De vrees bestond namelijk dat in de instabiele situatie na de bevrijding grootschalige maatschappelijke onrust zou ontstaan en communistische organisaties hiervan gebruik zouden maken. ‘De enorme hoeveelheid wapenen, welke momenteel in ons land aanwezig is en voor een groot deel verborgen gehouden wordt, waaronder machinegeweren, pantservuisten, etc. maken het noodzakelijk er rekening mede te houden, dat in tijden van oproer de bevolking dusdanig uitgerust tegenover de politie zal komen te staan, dat deze haar taak nauwelijks zal aan kunnen’, legde minister van Oorlog J. Meynen uit.[9] De KMar kreeg de beschikking over pantserwagens en zware wapens om als de nood aan de man kwam als ‘slagwapen’ te kunnen optreden. Toen de gevreesde opstanden uitbleven, verdween deze taak langzaam maar zeker naar de achtergrond. Hier mag tot slot één relatief kleine, maar eervolle (neven)taak niet onvermeld blijven: de bewaking van de paleizen van het Koninklijk Huis, die al sinds het begin van de twintigste eeuw aan het Wapen was opgedragen.

Marechaussees in ceremonieel tenue leveren een erewacht bij paleis Soestdijk, terwijl andere marechaussees klaar staan als motorescorte. Foto Marechausseemuseum

Militaire politiezorg

De militaire politiezorg werd van een (vaak verwaarloosde) neventaak een van de hoofdtaken van de naoorlogse Koninklijke Marechaussee. Deze taak eiste bovendien niet langer alleen in mobilisatie- en oorlogstijd de aandacht van het Wapen op, maar ook in vredestijd. De continue dreiging van een conflict tussen de twee machtsblokken van de NAVO en het Warschaupact had onder meer tot gevolg dat Nederland over een groot staand leger beschikte, dat op ieder moment paraat was om zijn taken in de bondgenootschappelijke verdediging uit te voeren. Terwijl de uit beroepspersoneel bestaande zogeheten territoriale marechaussee de militaire politiezorg op en rond de kazernes en andere militaire complexen voor haar rekening nam, kreeg het Eerste Legerkorps de beschikking over parate marechaussee-eenheden om de troepen te velde bij te staan. Binnen de krijgsmacht was de marechaussee belast met de handhaving van zowel het gewone civiele als het zuiver militaire strafrecht. Daarnaast ondersteunde zij onder meer de commandanten op alle niveaus bij de handhaving van tucht en discipline, verzorgde militaire verkeersbegeleiding en -regeling, en was belast met het afvoeren en bewaken van krijgsgevangenen.

Een ander belangrijk verschil met de periode vóór de Tweede Wereldoorlog was dat de KMar haar militaire politietaken niet meer alleen voor de landmacht uitvoerde, maar op termijn ook voor de in 1953 opgerichte luchtmacht en voor de marine. Dat ging overigens niet zonder slag of stoot, omdat vooral de marine het moeilijk vond het Wapen, dat immers een landmachtonderdeel was, tot haar terreinen en schepen toe te laten. Deze interservicetaak, die voor het eerst in het Takenbesluit van 1954 formeel werd vastgelegd, was een van de argumenten om het in 1945 ingevoerde groene landmachtuniform eind 1959 weer in te ruilen voor het vooroorlogse blauwzwarte uniform. Het marechausseepersoneel juichte dit toe, omdat het Wapen zo meer een uitstraling als politiekorps kreeg. De interservicetaken droegen er ook toe bij dat de commandant van de KMar in 1969 (althans in vredestijd) rechtstreeks onder de minister van Defensie werd geplaatst. Langzamerhand werd het Wapen uit de organisatie van de landmacht losgeweekt, wat in 1998 zijn bekroning vond in de toekenning van de status van zelfstandig krijgsmachtdeel.

Bij vrijwel alle buitenlandse missies die sinds de Tweede Wereldoorlog zijn uitgevoerd, was marechausseepersoneel aanwezig om de militaire politietaak uit te voeren. Al vrijwel onmiddellijk na de heroprichting van de KMar moesten grote aantallen beroeps- en dienstplichtig personeel naar Nederlands-Indië, waar Nederlandse en Nederlands-Indische troepen met het herstel van de orde belast werden nadat Indonesische nationalisten de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen.De marechaussees werkten in de Oost nauw samen met de al aanwezige militaire politie (MP) van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). In de praktijk vormden zij één korps: het Korps Militaire Politie/Koninklijke Marechaussee (KMP/KMar). Omdat de gewone politie op veel plaatsen nog niet in staat was haar taken uit te voeren, nam het KMP/KMar deze verantwoordelijkheid regelmatig over.

De scheidslijn tussen gewone politietaken, militaire politietaken en andere militaire werkzaamheden was soms flinterdun, zoals MP’er Henk Volders op Sumatra ondervond: ‘Onze taak in Tandjong Karang was gevangenen verhoren en huiszoeking doen bij wie werd vermoed, dat zij wapens of dergelijk materiaal in huis hadden. De huiszoekingen vonden midden in de nacht plaats, wanneer de bewoners al op bed lagen. Wij hadden in een periode van ongeveer drie maanden meerdere overvallen gedaan op woningen, waar zich vermoedelijk tegenstanders verscholen. Hierbij kwam het nimmer tot een vuurgevecht. (...) Wanneer bij huiszoeking wapens of iets dergelijks werden aangetroffen, werd de eigenaar hiervan meegenomen en opgesloten in onze gevangenis, wat een schuurtje was. In de gevangenis verbleef ’s nachts soms ook één van onze informanten die de gevangenen probeerde uit te horen. Hierdoor kwamen we vaak veel informatie te weten over de vijandelijke strijdgroepen.’[10] Het werk van de MP’ers en Marechaussees was niet zonder risico; in totaal kwamen zestig man van het KMP/KMar door oorlogsgeweld, ongevallen en ziekten om het leven.

Grensbewaking

Terwijl de militaire politiezorg zich vooral binnen de krijgsmacht afspeelde, kwam het marechausseepersoneel bij de uitvoering van de grensbewakingstaak vooral met burgers (uit binnen- en buitenland) in aanraking. Ook vóór de Tweede Wereldoorlog was de KMar al bij de (in 1920 ingevoerde) grensbewaking betrokken geweest, maar na 1945 nam het belang van deze taak voor het Wapen sterk toe. Op alle grotere doorlaatposten aan de landsgrenzen (inclusief zee- en luchthavens) controleerden marechaussees de paspoorten en andere reisdocumenten van reizigers die de grens passeerden. Deze op gezag van de minister van Justitie uitgevoerde zogeheten politiaire grensbewaking was aan de KMar opgedragen vanwege het nauwe verband dat bestond met de militaire grensbewaking. In vredestijd beperkte deze laatste taak zich grotendeels tot het toezicht houden op reizigers die een potentieel veiligheidsrisico inhielden.

Tijdens de Koude Oorlog ging het vooral om personen uit de landen achter het IJzeren Gordijn. ‘Over elk dezer personen wordt bij grensovergang een rapport opgemaakt’, zo vermeldde een notitie uit 1949, ‘dat behalve persoonsgegevens ook gegevens bevat omtrent signalement, reisgezelschap, reisdoel, diplomatieke bagage, verschillende visa, wijze van optreden, wijze van controle, andere bijzonderheden enz. Deze gegevens worden zodanig opgenomen dat de diplomaat c.q. koerier niet bemerkt, dat er een meer dan normale belangstelling voor hem bestaat’.[11] De verzamelde informatie werd via de onderofficieren van de grensveiligheidsdienst doorgespeeld aan de verschillende militaire en civiele inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het spreekt voor zich dat deze werkzaamheden in het diepste geheim plaatsvonden. Onder meer vanwege het belang van de grensveiligheidsdienst begroette de KMar het verdwijnen van de controles aan de binnengrenzen van de Benelux in 1960 met weinig enthousiasme. Voor Nederland betekende dit dat er aan de zuidgrens geen grenstoezicht meer bestond. Nog veel ingrijpender was de inwerkingtreding van het Verdrag van Schengen in 1995, waarmee een groot aantal Europese landen hun grenzen voor elkaar openstelden. Vooruitlopend hierop hadden Duitsland en Nederland al in 1993 de onderlinge grenscontroles afgeschaft. Om de gevreesde toename van grensoverschrijdende criminaliteit en toestroom van illegale vreemdelingen tegen te gaan, ging de KMar extra toezicht achter de landsgrenzen uitvoeren, voortbordurend op het extra vreemdelingentoezicht waarmee de KMar eerder al aan de zuidgrens was belast. De controles in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV, tegenwoordig Mobiel Toezicht Veiligheid) waren in verband met de Schengen-afspraken aan regels gebonden om te voorkomen dat er via de achterdeur toch een permanent grenstoezicht zou worden ingevoerd.

Nadat in 2011 de steekproefsgewijze MTV-controles aan striktere banden waren gelegd, nam de noodzaak om meer doelgericht toezicht te houden toe. ‘Mensenhandel en -smokkel gaan dag en nacht door. Als je dan op zo’n gigantisch drukke grensovergang als Hazeldonk maar 90 uur per maand mag staan, moet je echt investeren in het informatiegestuurd optreden’, legde adjudant Jolan van Gool in kmar Magazine uit.[12] Hierbij kwam het in 2012 ingevoerde geautomatiseerde camerasysteem @migoboras (Automatisch Mobiel Informatie Gestuurd Optreden – Better Operational Results and Advanced Security), uitgerust met nummerplaatherkenning en geavanceerde software, goed van pas.

Bijstand

In de eerste twintig jaar na de oorlog had de politie aan bijstand door de KMar weinig behoefte. Dit veranderde drastisch in 1966. Nozems, provo’s en andere radicale jongeren die de bestaande maatschappelijke verhoudingen niet als vanzelfsprekend wilden accepteren, veroorzaakten vooral in Amsterdam veelvuldig rellen en relletjes waar de politie moeilijk vat op kon krijgen. Daar kwam nog bij dat de Rijkspolitie en de gemeentepolitie in de grote steden met aanzienlijke personeelstekorten kampten. In deze omstandigheden was grootschalige bijstand door de KMar onmisbaar. Het Wapen bleek dankzij de militaire organisatie en bevelsstructuren in staat op stel en sprong grote aantallen personeel te kunnen leveren om met de lokale politie te kunnen ‘meeknokken’.[13] Tijdens het Bouwvakoproer in juni 1966, bijvoorbeeld, werden ruim achthonderd marechaussees in Amsterdam ingezet – een derde van de totale sterkte van het Wapen. De wapenstok had inmiddels de vroeger gebruikelijke sabel of klewang vervangen. Om zich te kunnen verdedigen tegen de door relschoppers gegooide stenen waren de marechaussees de eersten die zich van (rotan) schilden voorzagen, die zij van de mariniers hadden geleend. Later werd dit een deel van de standaarduitrusting van de Mobiele Eenheden (ME).

Naast deze incidentele bijstand leverde de marechaussee vooral in Amsterdam en Den Haag  zogeheten semipermanente bijstand, wat erop neerkwam dat marechausseepersoneel voor drie jaar bij het betreffende onderbemande gemeentepolitiekorps werd gedetacheerd om gewone politietaken te vervullen. Voor veel marechausseepersoneel was dit een eerste opstapje naar een vervolg van hun carrière bij de politie. De KMar leverde ook bijstand bij de vele terroristische acties en dreigingen waarmee Nederland in de jaren zeventig werd geconfronteerd. Pantserwagens (M 113) van het Wapen werden bijvoorbeeld ingezet tijdens de bezetting van de residentie van de Indonesische ambassadeur te Wassenaar in 1970, bij de beveiliging van Duitse en Israëlische vluchten op Schiphol tussen 1972 en 1976 en bij de Molukse acties in 1975 en 1977. De mariniers die in dat laatste jaar de bezetting van een lagere school in Bovensmilde beëindigden, werden in M 113’s van de KMar naar het gebouw toe gereden. Eén van de pantservoertuigen reed letterlijk de school binnen. Tegelijkertijd was de bij de KMar ingedeelde Bijzondere Bijstandseenheid Krijgsmacht (BBEK), die uit precisieschutters bestond, betrokken bij de gewelddadige beëindiging van de treinkaping bij De Punt. Omdat de bijzondere bijstandseenheden alleen bij terroristische acties konden worden ingezet, richtte de KMar in deze periode de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten (BSB) op, die bij andere geweldsincidenten op het hoogste geweldsniveau kon opereren. In de wandelgangen sprak men van het ‘gat van Spronk’, naar brigadegeneraal E.N. Spronk, de commandant van de KMar die het initiatief tot de oprichting van de BSB had genomen. De BSB legde zich vooral toe op persoonsbeveiliging en op inzet als arrestatieteam. Het gevolg van dit alles was dat de KMar steeds meer bij het reguliere politiewerk werd betrokken. De strikte scheiding tussen politie en marechaussee, die in 1945 was ingevoerd, kwam onder druk te staan. Dit resulteerde in 1988 in de vermelding van de taken van de KMar in de Politiewet. Bovendien werd formeel geregeld dat het marechausseepersoneel niet alleen bijstand kon verlenen voor de handhaving van de openbare orde, maar eveneens ‘voor de opsporing van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen’, wat in de praktijk al vele jaren plaatsvond.

De belangrijkste stap werd echter in 1993 gezet, toen de KMar werd belast met alle politietaken op Schiphol en andere internationale luchthavens. Grensbewaking, algemene politiezorg en beveiliging (onder meer tegen terroristische aanslagen) kwamen in één hand. Daar kwam bij dat de opsporingsbevoegdheid van het personeel van de KMar in de loop der jaren fors werd uitgebreid. Sinds 1993 is onder meer de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit, mensensmokkel en fraude met reis- en identiteitsdocumenten (mede) aan de KMar opgedragen. De toekenning in 2007 van algemene opsporingsbevoegdheid aan het marechausseepersoneel was in dit opzicht van grote betekenis. Hoewel de koppeling tussen taken en bevoegdheden onverkort gehandhaafd bleef en de marechaussee dus niet onbelemmerd alle vormen van criminaliteit mag aanpakken, is de kans dat de rechter het optreden van marechausseepersoneel achteraf als onterecht beoordeelt, hierdoor aanzienlijk verminderd.

Politiemissies

Ook tijdens buitenlandse missies kreeg de KMar sinds het einde van de Koude Oorlog steeds meer gelegenheid haar ervaring met het uitvoeren van civiele politietaken ten toon te spreiden. Naast de vertrouwde militaire politietaak, die bijvoorbeeld in voormalig Joegoslavië, Irak en Afghanistan onverminderd van belang bleef, ging de KMar ook participeren in politiemissies die waren bedoeld om lokale politiekorpsen te ondersteunen in landen die door oorlogsgeweld waren getroffen.

Politietraining door de Koninklijke Marechaussee in de praktijk: wachtmeester Andrea Tummers verzorgt een cursus zelfverdediging in Kunduz, maart 2013. Foto MCD, A. Schoor

Dat kon op verschillende manieren, zoals het monitoren van het politieapparaat, het opbouwen en trainen ervan of zelfs het tijdelijk overnemen van politietaken. Een van de eerste missies waar de KMar deze zogeheten civilian police- of civpol-taak op zich nam, was de United Nations Transition Assistance Group (UNTAG) in Namibië (1989-1990). Marechaussees leenden zich voor deze missies vaak beter dan reguliere politie omdat ze ervaring hadden met het optreden in (voormalige) oorlogsgebieden en omdat ze als militairen eenvoudig konden worden aangewezen, terwijl gewone politieagenten alleen op vrijwillige basis konden worden uitgezonden. In Irak en Afghanistan was politietraining een integraal en belangrijk deel van de gehele missie, die de (weder)opbouw van de lokale veiligheidssector tot doel had. Bij dergelijke missies werd bij uitstek een beroep gedaan op de combinatie van politie- en militaire vaardigheden, die het unique selling point van de KMar vormt. Een opperwachtmeester die bij de politietrainingsmissie in Kunduz werkzaam was, vatte zijn ervaringen als volgt samen: ‘Als marechaussee moet je een knop hebben (...). 95 procent van ons werk vindt plaats in Nederland, met ons blauwe pak aan, op de weg of op de luchthaven. Maar we moeten niet vergeten dat we ook militair zijn. In deze missie leven en werken we in het militaire wereldje. Dat is niet alleen bijzonder als je buiten moet snurken, uit doosjes moet eten en ’s nachts de wacht moet lopen. De hele organisatie is voor onze begrippen best strak. Het is daarom belangrijk dat je die knop om kunt zetten’.[14]

Uitdaging

Tot voor kort kenmerkte het Nederlandse politiebestel zich door verbrokkeling. Dat de ‘politiequaestie’ de slagkracht van de politie negatief beïnvloedde, werd alom erkend. Kamerlid J.J.I. Harte formuleerde het in 1892 helder en duidelijk: ‘De tegenwoordige organisatie van de politie is, men mag dit gerust zeggen, nog niet genaderd tot het toppunt van de volmaaktheid. Integendeel. Sinds vele, vele jaren worden er ernstige klachten tegen aangevoerd. Het hoofdgebrek is wel het gemis van eenheid in de organisatie van het personeel, en het ontbreken van een centraal gezag. Dit moet ten nadeele komen voor de bereiking van het doel waartoe de politie dient, en het wordt dan ook reeds als eene soort van lof beschouwd, wanneer men zegt, dat de verschillende afdeelingen der politie elkander niet tegenwerken, dat er geen opzet bestaat om elkander af te breken’.[15] De KMar, door Harte geroemd als ‘machtig en voortreffelijk wapen’,  ondervond hiervan zowel nadeel als voordeel. Enerzijds stond het bestaansrecht van het Wapen regelmatig ter discussie, anderzijds was bijstand van de KMar mede vanwege de fragmentatie van de politie vaak onmisbaar. Met de oprichting van de Nationale Politie op 1 januari 2013 is er een eind gekomen aan de verbrokkeling van het Nederlandse politiebestel. Er is nu één politiekorps, dat centraal vanuit één departement – dat van Veiligheid en Justitie – wordt aangestuurd. Of hiermee het ‘toppunt van volmaaktheid’ is bereikt, valt uiteraard nog te bezien. De Koninklijke Marechaussee, die formeel buiten het politiebestel valt maar wel met politietaken is belast, staat nu voor de uitdaging aan te tonen dat zij ook in deze nieuwe constellatie bestaansrecht heeft.

* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie.

[1] Nieuwsblad van het Noorden, 15 juni 1953, 10.

[2] Dit artikel is gebaseerd op: Herman Roozenbeek, Jeoffrey van Woensel en Frank Bethlehem, Een krachtig instrument. De Koninklijke Marechaussee 1814-2014 (Amsterdam 2014).

[3] Clive Emsley, Gendarmes and the State in Nineteenth-Century Europe (Oxford 1999).

[4] ‘Domela Nieuwenhuis in de veenderij te Appelsga’, Het Nieuws van den Dag, 2 april 1889.

[5] Ch.G. de Gier, ‘Hoe de Marechaussee te Oss heeft gewerkt’, Tijdschrift voor de Politie 1-19 (1935) 258-260, aldaar 259.

[6] htk, 1937-1938, vergadering van 7 april 1938, interpellatie Drop.

[7] Jos Smeets, ‘De bende van Oss’, <www.marechausseecontact.nl/pdf/d__data_jack_kmar_affaire_oss_commentaar_jsmeets_op_film_bende_van_oss.pdf>, 1 oktober 2014; J.P. Smeets, ‘De bende van Oss revisited’, Tijdschrift voor de Politie 73-8 (2011).

[8] W. van den Hoek, De Koninklijke Marechaussee in de Nederlandse samenleving (z.p. 1975) 150.

[9] nl-hana, Kabinet Minister-President, 2.03.01, inv.nr. 1813, minister van Oorlog aan minister van Justitie nr. 455/ae, 15 februari 1946.

[10] H. Volders, Ik was korporaal in Nederlands-Indië (Stadskanaal 2014) 64.

[11] nl-hana, mvd/gs-bls, 2.13.196, inv.nr. 2691, notitie ‘Grensveiligheidsdienst’, bijlage bij aantekeningen van hoofd-sectie 3 b, 28 mei 1949.

[12] Leo de Rooij, ‘mtv volgens nieuwe regels’, KMar Magazine 7/8 (2011) 17.

[13] ‘Generaal Amelink: met dit wapen kun je de hel veroveren’, Nieuwsblad van het Noorden, 25 november 1966.

[14] Roel van de Wiel, ‘Buiten snurken en uit doosjes eten’, KMar Magazine 11 (2012) 8.

[15] htk 1892-1893, vergadering van 13 december 1892, vaststelling staatsbegroting 1893 (Justitie), 517.

Over de auteur(s)

Drs. H. Roozenbeek

Herman Roozenbeek is senior wetenschappelijk medewerker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie.