Aeschylos formuleerde het kernachtig: niet de eed is de waarborg van de man, de man is de waarborg van de eed. De eedformule is voorgeschreven en het is dus zaak dat de wet­ gever die de eedformule vaststelt en degene die hem aflegt hetzelfde bedoelen. Dat is blijkens het artikel ‘De (dis)continuïteit van de militaire eed’ door Karishma Chafekar niet steeds het geval.[1] De vraag wie of wat ‘de Koning’ is wordt in het militair onderwijs kennelijk niet of onvoldoende beantwoord. Toch is het antwoord niet zo moeilijk als het taalfilosofisch wel lijkt.

Er is namelijk overvloedig empirisch bewijs dat de eed/belofte niet de biologische persoon van de koning betreft. Want was dat ook maar in de geringste mate het geval, dan zou bij elke troonswisseling iedereen opnieuw moeten worden beëdigd. Dat is sinds 1848 nooit gebeurd. De eed geldt daarom alleen het staatsrechtelijke, grondwettelijke personage. Voor de rest schiet  de rechtsfilosofie te hulp en wel daaruit de notie dat wet­ en (lagere) regelgeving innerlijk consistent moeten zijn. Chafekars probleem vloeit immers voort uit ambiguïteit door gebrek aan  consistentie.

De krijgsmacht is een door de Grondwet (artikel 97 en verder) in het leven geroepen staatsorgaan onder het gezag van de regering. Het primaat van de politiek en de militaire hiërarchie vinden hier hun grondwettelijke basis. Binnen de formele militaire organisatie en hiërarchie kan het dan in formele regelgeving (en de eed/beëdiging is strikt formeel!) ook niet anders gaan dan over de koning in grondwettelijke zin. Die grondwettelijke koning is sinds 1848 onschendbaar maar onverbrekelijk verbonden met de politiek verantwoordelijke minister die verantwoording aflegt aan het parlement. ‘De Koning’ is daarom kortschrift voor ‘de constitutionele koning onder ministeriële verantwoordelijkheid in een parlementaire democratie’. Diezelfde koning­in­kortschrift ondertekent de diverse Koninklijke Besluiten waar een militair in zijn of haar carrière mee te maken krijgt en is, consistent daarmee, ook de ‘Koning’ in de eedformule.

In en uit de formulering van de eed blijkt dus dat de militair zich achtereenvolgens commit teert aan ‘de constitutionele koning onder ministeriële verantwoordelijkheid in een parlementaire democratie’ als grondwettelijk hoogste uitvoerende gezag, aan de wetten die dat staatsbestel uitvaardigt, en aan de professionele vereisten die de krijgstucht in het bijzonder stelt. Dat is wat zij hebben te handhaven (‘Je maintaindrai’ op de mouw), en waar­ toe zij zich committeren. Militairen kunnen overigens prima met dat soort kortschrift overweg – zie ‘Den Haag’ als kortschrift voor het geheel aan ambtelijk apparaat en defensie­ top. De koning in die zin aanvaarden past daarin. Het moet ze alleen worden verteld – door Den Haag bijvoorbeeld.

Omdat koning en ministers samen behalve regering ook wel ‘de Kroon’ worden genoemd, zou het te overwegen zijn het woord ‘Koning’ in de eed te vervangen door ‘Kroon’. Dat is echter geen grondwettelijk begrip. Terzijde: ‘regering’ is wel een grondwettelijk begrip maar mist in de praktijk duidelijkheid: het kan zowel de ploeg ministers beduiden, als koning plus ministers. Het begrip ‘de Kroon’ voldoet dan wel weer aan eisen van helderheid en krijgsmansromantiek. Het zou een compromis kunnen zijn.

Het idee dat het de persoon des Konings zou betreffen is een ietwat naïeve maar feodaal­romantisch aantrekkelijke misvatting die in de praktijk wordt gelogenstraft. De rechtsfilosofie heeft de angel uit het taalfilosofische probleem ‘de Koning’ gehaald door het een consistente betekenis te geven. De eedformule blijkt robuust en veranderingsbestendig: oud maar niet verouderd.

Drs. W.J. Angenent, res kap inf b.d.

ANTWOORD OP MENINGEN VAN ANDEREN

Het doet me deugd dat W.J. Angenent reageert op mijn artikel. Het ontleden van de tekst van de eed met het bijhorende ritueel van de eedaflegging is een complexe casus en het is daarom voorstelbaar dat het discussie oplevert. Angenent onderschrijft dat bij het afleggen van een eed een beroep wordt gedaan op iemands geweten, opdat hij zijn taak of plicht naar eer en geweten zal uitvoeren. Speech act theory ontleedt juist die mentale toestand in de illocutieve kracht van de speech act. De kern van mijn betoog is dat de huidige eed in de illocutie tekortschiet.

Angenent geeft een aantal andere gezichtspunten die meer gericht zijn op de emotie dan op feiten. Zo is opmerkelijk dat er kennelijk ‘overvloedig empirisch bewijs’ is dat de eed niet de biologische persoon van de koning betreft. Het is jammer dat er geen enkele verwijzing is naar dit overtuigende bewijs. Angenent merkt  op dat het sinds 1848 nooit is voorgekomen dat bij een troonswisseling alle militairen opnieuw moeten worden beëdigd en dat daarmee de koning automatisch niet als persoon kan worden bedoeld. De realiteit is anders, zoals onder andere professor Ben Schoenmaker prachtig heeft betoogd in zijn proefschrift Burgerzin en Soldatengeest. Minister van Oorlog Voet heeft bijvoorbeeld in 1849 alle officieren opnieuw de eed laten afleggen, omdat in de oude eed van 1840 het eerste deel was gewijzigd in ‘trouw aan koning Willem II’. Voet maande alle officieren dat zelfs te doen nog vóórdat koning Willem III zelf zijn eed op de Grondwet had gezworen. Angenents bewering hieromtrent klopt alleen al hierom dus niet.

De eed is juridisch formeel; de letterlijke tekst stelt en roept een rechtsgevolg in het leven. Angenents stellingname dat niet ‘de koning’, maar het woord ‘regering’ in de praktijk wie of wat de koning is, beveel ik Angenent allereerst aan het standaardwerk The King’s Two Bodies van Ernst Kantorowicz te bestuderen. Daarnaast is de Grondwet duidelijk. In artikel 42 lid 1 is eenduidig geformuleerd dat de regering wordt gevormd door de koning en de ministers, dat is leidend.[2] In het verlengde daarvan, omdat het primaat van de krijgsmacht in 1983 in de Grondwet gewijzigd is van de koning naar de regering, is toentertijd tevens de legitieme vraag gerezen de eed aan te passen. De eed is namelijk geen ‘toneelstukje’[3] maar een uiterst belangrijk onderdeel van een essentieel ritueel. Precies hier toont speech act theory het spanningsveld in de locutie en de illocutie van de speech act van het maken van een belofte waar Angenent volledig aan voorbijgaat. Als in de eed ‘regering’ in plaats van ‘koning’ wordt opgenomen, is de intentie van de eedaflegger in lijn met de intentie van de woorden in de eedsformule. Die woorden uit de eedsformule komen voort uit het fundament van onze rechtsstaat: de Grondwet. Hierin is de rol van de koning verankerd. Anders gezegd: de Grondwet is de basis en niet, zoals Angenent stelt, de koning. Door de koning in de eed te laten staan, zoals Angenent meent, wordt het illocutieve element van de speech act kwetsbaar terwijl een eed juist bij uitstek ‘robuust’ moet zijn voor een institutie van de staat. 

Karishma Chafekar, docente Engels KIM/KMA-Talencentrum Defensie

 

[1] Karishma Chafekar, ‘De (dis)continuïteit van de militaire eed’, in: Militaire Spectator 190 (2021) (5) 244-257.

[2] De ministers alleen zijn de ministerraad en het kabinet zijn de ministers en de staatssecretarissen.

[3] Deze term komt van koningin Beatrix die zei dat de eed geen toneelstukje was, toen haar werd gevraagd om de eed voor het kabinet-Rutte II opnieuw af te nemen vanwege verwarring over het tijdstip van de televisie-uitzending.

Over de auteur(s)